Het grote huis
De apostel Paulus geeft aan hoe we ons de situatie in een tijd van verval hebben voor te stellen. In de eerste brief aan Timotheüs noemt hij de gemeente het huis van God, de pilaar en grondslag van de waarheid (1 Tim. 3 : 15). In de tweede vergelijkt hij – zonder dat uitdrukkelijk te zeggen – de gemeente met een groot huis, waarin gouden en zilveren, maar ook houten en aarden vaten zijn, sommige tot eer en sommige tot oneer (vs. 20). Het is al een veeg teken, dat de gemeente niet het huis van God genoemd wordt en ook niet met een tempel, maar met een gewoon menselijk huis vergeleken wordt. Bovendien geeft de “inhoud” van het huis wel heel duidelijk de verwarde toestand aan, die zich al in de dagen van Timotheüs in de gemeente voordeed en zich later in nog erger mate zou openbaren.
Twee soorten vaten
Er blijken twee soorten vaten te zijn en deze worden onderscheiden: a. naar het materiaal, b. naar het gebruik
ad. a) Er wordt nl. niet een ononderbroken opsomming gegeven, maar een indeling in tweeën: “niet alleen gouden en zilveren, maar ook houten en aarden”. Bovendien, als goud, zilver, enz. in de Schrift een symbolische betekenis hebben, zoals we algemeen aannemen (zie 1 Kor. 3 :12, 13), dan zou het toch erg inkonsekwent zijn als we deze betekenis hier lieten vallen. We doen dan net als zij die het zuurdeeg overal in de Schrift als een beeld van het kwade zien, behalve in de gelijkenis van het zuurdeeg (Matt. 13) waar het opeens in gunstige zin van het evangelie zou moeten spreken.
We moeten dus aannemen dat hier met gouden en zilveren vaten gewezen wordt op gelovigen, die goddelijke gerechtigheid bezitten en de kracht van de verzoening kennen.
Daarentegen stellen de houten en aarden vaten ongelovigen voor, die slechts door hun aardse oorsprong en wezen gekenmerkt worden.
Het is wel tekenend als in de gemeente, gezien in haar verantwoordelijkheid op aarde, gelovigen en ongelovigen vermengd zijn. In het huis van God horen alleen gouden en zilveren vaten, zoals in de tabernakel (de tent zelf) en in de tempel. Maar hoe kan ik – geestelijk gesproken – zien van welk soort materiaal iemand is die Christus als Heer belijdt? Wel, dat kan ik niet altijd.
Deze indeling van de vaten beantwoordt nl. aan de goddelijke kant van het zegel: De Heer kent die de zijnen zijn. Hij weet met zekerheid wat een gouden vat is en wat een aarden. De verontreiniging van bepaalde vaten maakt het voor ons vaak onmogelijk dit te zien. Wij kunnen dus niet met absolute zekerheid zeggen wie kinderen van God zijn en wie niet. Toch bezitten we wel degelijk een maatstaf, maar die wordt ons in de tweede indeling gegeven.
ad. b) Deze andere indeling berust op het gebruik, of, zo men wil op de dienst van het vat. Er zijn vaten tot eer en vaten tot oneer. Deze indeling loopt niet zonder meer parallel met de vorige. Er wordt niet gezegd: de eersten tot eer en de laatsten tot oneer. Was dat het geval, dan zouden we aan één indeling genoeg hebben. Het behóórde wel zo te zijn, dat er in het huis van God alleen maar gouden en zilveren vaten waren en dat deze alle tot eer waren. Het verval kenmerkt zich echter niet alleen hierdoor dat in de gemeente gelovigen en ongelovigen vermengd zijn. Het bestaat ook daarin dat de gouden en zilveren vaten niet zonder meer vaten tot eer zijn, tot alle goed werk geschikt. Bijvoorbeeld: een gouden vat, dat besmeurd tussen de afvalbakken staat, is niet geschikt voor alle gebruik van de meester.
Deze tweede indeling die betrekking heeft op het gebruik valt wel onder onze beoordeling. Dit onderscheid berust nl. op de tweede, de menselijke kant van het zegel: “Ieder die de naam des Heren noemt, onttrekke zich aan ongerechtigheid”. Als iemand zich onttrekt aan ongerechtigheid beantwoordt hij aan de kenmerken van een vat tot eer en zo niet, dan is hij als een Hymeneüs en Filétus een vat tot oneer. Let wel: het gaat in dit gedeelte niet over het toelaten van een gelovige tot het avondmaal. Daarbij moeten we natuurlijk onderzoeken of iemand werkelijk bekeerd is, en ook dan nog kunnen we ons vergissen en kan iemand op grond van een valse belijdenis binnensluipen. Neen, het gaat om het persoonlijk gedrag van een kind van God in een tijd van verwarring. We moeten ons onttrekken aan ongerechtigheid, zowel in onze persoonlijke levenswandel als in onze verbindingen.
Voor ons geldt evenals voor Timotheüs, de vraag hoe we de “Hymeneüssen en Filétussen” moeten beschouwen en wat onze houding ten opzichte van hen moet zijn. Welnu, dan heb ik niet te vragen of zij gouden vaten (dus gelovigen) of houten vaten (dus ongelovigen) zijn. Dat oordeel laat ik aan de Heer over. Voor mij geldt de vraag of iemand een vat tot eer is of niet. Deze Goddelijke en menselijke zijde van de zaak moeten we nooit vermengen!
Nog is de apostel niet klaar met zijn uiteenzetting. Het gaat nl. om meer dan alleen de vraag: wanneer is iemand een vat tot eer? In het voorgaande legden we al het verband tussen vers 20 en vers 19 en konkludeerden dat dit een kwestie is van zich afscheiden van ongerechtigheid.
Maar tussen vers 21 enerzijds en vers 19 en 20 anderzijds bestaan twee opmerkelijke verschillen. Ten eerste is er niet zonder meer sprake van “zich onttrekken aan ongerechtigheid”, maar van “zich reinigen van vaten tot oneer”. Ten tweede wordt niet zonder meer gesproken van “vaten tot eer” maar van “vaten tot eer, geheiligd, geschikt voor de Meester, bruikbaar voor alle goed werk”. Deze nadere preciseringen mogen we niet over het hoofd zien. Daarbij moet de eerste noodzakelijkerwijs aan de tweede voorafgaan. Uit de tweede blijkt, dat niet elk vat als vanzelfsprekend tot alle gebruik van de Meester bereid is. Dat is alleen het geval met hen, die zich reinigen van de vaten tot oneer. Er staat nl.: “Indien iemand zich van dezen reinigt”, en dat slaat terug op de laatst genoemde vaten tot oneer.
Willen we geschikt zijn tot alle goed werk, dan komt het dus niet alleen aan op onze persoonlijke wandel, maar ook op onze verbindingen Vandaar dat er niet eenvoudig staat “zich onttrekken aan ongerechtigheid” zoals in vers 19, maar “zich van dezen reinigen”. Verbindingen kunnen het iemand onmogelijk maken een vat tot eer te zijn, dat tot alle goed werk bereid is. Een voorbeeld zal de bedoeling van dit vers hopelijk nog duidelijker maken. Stel dat een gelovige dienstknecht van de Heer lid is van een bepaald kerkgenootschap. Veronderstel verder dat hij heel juiste inzichten heeft aangaande de doop, het avondmaal, de “dienst des woords” enz. Dan verhindert zijn kerkverband hem deze inzichten door te geven en te verwerkelijken in de praktijk. Bijgevolg is deze gelovige niet geschikt tot alle goed werk, hoeveel persoonlijke levensheiliging hij ook in de praktijk mag brengen.