Niet alleen uiterlijk
De uiterlijke reiniging moet gepaard gaan met een innerlijke. Als dit niet het geval is voert het tot farizeïsme. Timotheüs wordt dan ook opgewekt om de “begeerten van de jeugd” te vlieden. Dat is geen vlucht die van angst getuigt, maar van vreze des Heren, zoals bij Jozef. Onder deze begeerlijkheid moeten wij niet zozeer de lusten van het vlees verstaan als wel het streven naar een plaats van aanzien. Het gevaar voor een jongeman is hoogmoedig te worden. Verder moet hij, en dat geldt ook ons, niet bij het negatieve blijven staan, maar positief jagen naar vier dingen:
gerechtigheid: daardoor wordt als het ware het pad afgepaald dat we moeten gaan. Het omvat alles wat overeenstemt met de wil en het wezen van God en staat in kontrast met de ongerechtigheid van vers 19;
geloof: daarmee wordt onze afhankelijkheid van de Heer aangegeven. Slechts in die afhankelijkheid kunnen we het afgebakende pad bewandelen;
liefde: deze geeft ons de geestelijke energie om de weg onversaagd te volgen. Geen wettische plichtmatigheid kan dat bewerken, maar slechts de liefde die God in onze harten heeft uitgestort;
vrede: dat is het resultaat van de vorige drie. Ze ziet niet alleen op het bezit van vrede in het eigen hart, maar ook op het houden van vrede onder elkaar.
Met hen, die de Heer aanroepen uit een rein hart
Zoals gezegd, vinden we hier aanwijzingen voor het pad, dat we persoonlijk te gaan hebben. Alles is individueel. Het betreft geen voorschriften die aan de gemeente gegeven zijn. Maar al gaat het over ons individueel gedrag, toch wordt er over verbinding met anderen gesproken. We moeten ons namelijk niet alleen reinigen van de vaten tot oneer, maar ons ook verbinden met anderen. Maar: er is slechts verbinding voor zover onze persoonlijke weg dezelfde is (verg, Amos 3 : 3). Vandaar dat er staat “met hen, die de Heer aanroepen uit een rein hart”. Een duidelijke tegenstelling met het “zich reinigen” van vers 21 a!
Hoe weet ik echter of iemand de Heer aanroept uit een rein hart? Ik kan toch niet in zijn hart kijken? Wel, de apostel grijpt terug op vers 19: “Ieder die de naam van de Heer noemt onttrekke zich aan ongerechtigheid”. Ik kan dus niet samen gaan met alle gelovigen, maar alleen met hen, die aan dit kenmerk van afzondering voldoen en daardoor blijk geven de Heer aan te roepen uit een rein hart. Zo leert dit gedeelte dus van wie we ons moeten afwenden en met wie we moeten samengaan.
Hoe groot het verval en de verwarring ook mag zijn, de Heer laat het ons niet ontbreken aan een duidelijk richtsnoer. De grote vraag is echter of we dit pad willen gaan? Er zullen dan banden moeten worden doorgesneden. Het grote huis is de gemeente gezien in haar verantwoordelijkheid op aarde, de christenheid dus. Dit grote huis kan ik niet verlaten, want dat zou betekenen dat ik of Jood of heiden zou worden. Maar in het grote huis moet ik me afzonderen van alles wat met de heilige wil van God strijdt. Ik moet me afwenden van de ongerechtigheid, en zoals gezegd omvat dat niet alleen verkeerde leer en levenspraktijk, maar ook alle eigenwillige menselijke instellingen op het terrein van de dienst van God. Zijn er die bewust of onbewust met het kwaad verbonden blijven, dan zal mijn reiniging van het kwaad ook een scheiding van hen inhouden. Ik kan namelijk niet samengaan met dat wat getuigt van de eigenwil van de mens op godsdienstig gebied. Het kan dan ook niet anders of dit voorschrift voert ons buiten elk menselijk systeem, ook al bevinden zich daarin niet allemaal “Hymeneüssen en Filetussen”.
Nog een kontrast
Het is belangrijk het kontrast op te merken tussen dit gedeelte en 1 Kor. 5 : 7. Daar luidt het voorschrift: “Doet de boze uit uw midden weg”. Dit bevel wordt aan de gemeente gegeven. Het geldt voor een geordende toestand.
Wanneer echter de gemeente als zodanig niet naar dit beginsel wil handelen dan geldt voor elk individueel: “Als dan iemand zich van dezen reinigt”. Deze beide beginselen verliezen hun waarde nooit. Ook al is de gemeente verdeeld, wat haar uiterlijke verschijning betreft; zelfs al kunnen we het gebouw zoals God het bouwt (1 Petr. 2) niet meer zuiver onderscheiden te midden van het bouwsel van de mens (1 Kor. 3), deze beide voorschriften zijn altijd uitvoerbaar. Zijn er gelovigen, die samenkomen op de grondslag van de Schrift, in de naam van de Heer Jezus, ook al zijn het er maar twee of drie, dan geeft de Heer hen gezag (niet te verwarren met onfeilbaarheid) om de boze uit hun midden weg te doen. Bevindt een gelovige zich in een groepering waar dwaalleraars optreden, verkeerde levenspraktijken uitgeoefend worden en de voorschriften voor de eredienst enz. met voeten worden getreden, dan roept God hem toe “reinig u van dezen”. Het eerste is kollektief; het tweede individueel.