1-Corinthiers 5:1
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 124 (1981)
(het herstel van de stam Benjamin)
In Richteren 19 lezen we over de schanddaad die in Gibea, in het gebied van de stam Benjamin, heeft plaatsgevonden. De mannen van Gibea willen zich vergrijpen aan een doortrekkende Efraïmiet om homoseksuele ontucht met hem te bedrijven. Als deze man daarop zijn bijvrouw opoffert maken ze haar zozeer slachtoffer van hun seksuele lusten dat ze ’s morgens dood aangetroffen wordt voor het huis waar de Efraïmiet onderdak gevonden had.
De man maakt op gruwelijke wijze deze schanddaad in heel Israël bekend door het lijk van zijn bijvrouw in stukken te delen en de stukken in heel Israël rond te sturen. Dit brengt overal een schok van verontwaardiging teweeg.
Nu deze schanddaad openbaar geworden is voelt het hele volk zich mede verantwoordelijk om er iets aan te doen.
Had Benjamin er maar wat aan gedaan!
Wanneer de stam Benjamin zélf opgetreden was en de boosdoeners gestraft had, zouden de Benjaminnieten én zichzelf én hun volksgenoten veel leed hebben bespaard. En bovenal: dan zou de naam van de Heer niet nog meer onteerd zijn. Benjamin hield de boosdoeners echter de hand boven het hoofd en deed niets.
Het volk Israël stond nu voor een probleem. Wat moesten ze doen? Ze hadden kunnen zeggen: “Iedere stam heeft zijn eigen verantwoordelijkheid. Als Benjamin niets doet, kunnen wij er ook niets aan doen”. Zo redeneerden de Israëlieten echter niet. Zij wisten dat ze als volk een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de Heer hadden. Als één man kwamen ze met uitzondering van de stam Benjamin samen bij de Heer te Mizpa om de zaak te onderzoeken en zich te beraden wat ze doen moesten.
Lessen voor ons
Deze gruwelijke geschiedenis bevat voor ons heel ernstige lessen. Ten eerste blijkt hieruit hoe onder het volk van God schanddaden kunnen voorkomen, zoals je die in de wereld nauwelijks aantreft (verg. 1 Kor. 5:1). De Efraïmiet had beter naar zijn knecht kunnen luisteren en naar het heidense Jebus kunnen gaan om er te overnachten (zie vs. 11-15).
Ten tweede toont dit hoofdstuk hoe deze Efraïmiet en zijn schoonvader eten, drinken en vrolijk zijn” (vs. 1-10). Moeten we daarin niet een meer algemeen symptoom decadentie onder het volk als geheel zien?
In de derde plaats krijgen we hier een les over gezamenlijke verantwoordelijkheid voor kwaad dat onder het volk van God optreedt.
Drie standpunten
Op dit laatste punt wil ik iets dieper ingaan. In de christenheid wordt ten aanzien van deze medeverantwoordelijkheid, speciaal in verband met de Tafel van de Heer een drietal standpunten verdedigd.
(a) Er zijn er die zeggen: “Iedere gelovige neemt voor eigen verantwoording deel aan het avondmaal”. Je zou dat een volkomen open standpunt kunnen noemen. In de praktijk wordt dat eigenlijk door geen enkele gemeenschap voor honderd procent doorgevoerd. Als men weet dat iemand in hoererij leeft, zal men in de meeste gemeenschappen en kerkgenootschappen zo iemand weren. Ten aanzien van verkeerde leer is men echter vaak veel soepeler en meent men dat iemand dat zelf maar verantwoorden moet. Gods Woord leert ons echter dat we de boze uit ons midden moeten wegdoen, opdat niet het “hele deeg”, de hele gemeenschap, zuur gemaakt wordt (1 Kor. 5:6-13).
In 1 Kor. 5 gaat het over morele boosheid. In de Galatenbrief wordt het wetticisme echter net zo goed “zuurdeeg” genoemd. En ook de tweede brief van Johannes laat zien dat boze leer evenmin getolereerd kan worden als een boze levenspraktijk. Als men een dwaalleraar huisvest, heeft men daardoor alleen al gemeenschap met zijn boze werken! Verder is het belangrijk het onderwijs van Haggaï 2 ter harte te nemen. Daar wordt ons geleerd dat men niet door “aanraking” met iets heiligs automatisch heilig wordt, maar integendeel wordt men door “aanraking” met iets onreins wél verontreinigd. Dit laatste wordt ook duidelijk gezegd in 1 Kor. 15:33 (verg. Spr. 13:20).
(b) Er zijn er die zeggen: “Iedere gemeente (gemeenschap is alleen verantwoordelijk voor wat er in haar midden voorvalt”. Je zou dit het onafhankelijke standpunt kunnen noemen.
Soms handhaaft men pláátselijk daarbij een strenge tucht, maar wanneer zich kwaad openbaart in een gemeenschap in een andere plaats, waarmee men verbonden is, bemoeit men zich daar niet mee. Men zal wellicht zelf niet naar die gemeenschap toegaan om aan te zitten, maar gelovigen uit zo’n verontreinigde gemeenschap worden wel ontvangen. Bij een scheuring weigert men te kiezen en ontvangt men gelovigen uit beide partijen.
De Bijbel toont echter dat de gemeenten op verschillende plaatsen niet maar als los zand aan elkaar hangen, maar met elkaar een eenheid vormen. Ze zijn niet autonoom; ze zijn alle onderworpen aan dezelfde orde van Gods huis. Dat betekent dat beslissingen die in de ene plaats in de naam van de Heer genomen zijn, door de gemeente in een andere plaats erkend moeten worden. De eenheid van de Gemeente wordt in de Schrift heel duidelijk geleerd: alle gelovigen vormen één lichaam, één huis. En elke plaatselijke gemeente is daarvan een uitdrukking. We zien in het boek de Handelingen hoe die “eenheid” tot uitdrukking komt. De gelovigen in Samaria bijvoorbeeld ontvingen pas de Heilige Geest toen de apostelen uit Jeruzalem daar gekomen waren. Zo werd voorkomen dat er een Jeruzalemse gemeente en onáfhankelijk daarvan een Samaritaanse gemeente ontstond. Toen er verdeeldheid rees over de kwestie van de besnijdenis redeneerde men niet: elke gemeente moet zichzelf daar maar mee redden. Nee, deze kwestie werd zó opgelost dat de eenheid gehandhaafd werd.
(c) Het derde standpunt houdt in: iedere plaatselijke gemeente heeft zeker zijn eigen verantwoordelijkheid, maar is ook mede verantwoordelijk voor de gemeenten in andere plaatsen. Je zou dat het gesloten standpunt kunnen noemen. Dat houdt niet alleen in dat als iemand in A uitgesloten is. hij ook in B ingesloten is. Of dat iemand die in A is toegelaten automatisch daarom in B wordt toegelaten. Het houdt als consequentie ook in dat als de gemeente in A welbewust moreel of leerstellig kwaad tolereert, wij haar niet meer kunnen en mogen erkennen als een plaatselijke uitdrukking van de Gemeente: dat we in die zin de praktische gemeenschap met hen niet meer kunnen beoefenen. Als een gemeenschap de bijbelse grondslag van vergaderen principieel of in de praktijk opgeeft, staan we voor dezelfde verantwoordelijkheid: ons aan zo’n gemeenschap te onttrekken. Het verschil is dan echter dat we in het laatste geval de betreffende gelovigen geenszins als “bozen” behoeven te beschouwen en hen op het persoonlijke vlak de broederhand kunnen blijven geven.
Dit beginsel van eenheid en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid hebben de Israëlieten in de tijd van de Richteren onderkend. Bij alle verval waren ze in dit opzicht niet afgestompt.
Natuurlijk mag een dergelijk handelen niet lichtvaardig gebeuren. Onder het volk Israël (dat ons het oudtestamentisch illustratiemateriaal bij nieuwtestamentische waarheden geeft) zien we dat er opgetreden werd toen zich moreel kwaad voordeed in de stam Benjamin, en dat er ook opgetreden zou zijn bij geestelijke afval in de stammen Ruben, Gad en half Manasse (zie Jozua 22:9-29).
Onderzoek van de zaak
Het is van groot belang na te gaan hoe de Israëlieten te werk gingen. Allereerst kwamen ze te Mizpa bijeen en lieten ze de man uit Efraïm vertellen wat er gebeurd was; ze wilden zich goed op de hoogte stellen (Richt. 20:1-7). Dat is ook voor ons van belang. Een niet gedegen onderzoek kan tot foute beslissingen leiden, en zelfs als er toch een juiste beslissing genomen wordt kan het tot kritiek op het onderzoek leiden, waardoor de overigens juiste beslissing wordt afgezwakt.
Benjamin tot de orde geroepen
De Israëlieten besloten vervolgens op te trekken tegen Gibea. Vóór die tijd echter roepen ze Benjamin op om tot inkeer te komen en de boosdoeners aan hen uit te leveren (vs. 12, 13). Benjamin was in gebreke gebleven direct met de bozen te handelen; nu hadden ze echter nog de kans zich af te zonderen van het kwaad door de mannen van Gibea uit te leveren. Benjamin liet die kans echter lopen en dat niet alleen: de Benjaminieten maken zich klaar om tegen Israël te vechten (vs. 14-16).
Zij raadpleegden God
De Israëlieten trokken daarop naar Bethel, de bekende plaats van Jakobs droom waar hij in de tegenwoordigheid van God kwam (vs. 18), en vroegen wie het eerst zou optrekken tegen Benjamin. God antwoordde: Juda het eerst! Maar wat gebeurde? In plaats van een overwinning te behalen leden de mannen van Israël een geducht verlies. En ze hadden toch de Heer geraadpleegd? Kennelijk was er bij hen iets niet in orde. Ze gaven de zaak echter nog niet op, want ze kenden hun verantwoordelijkheid. Opnieuw verzamelde het volk zich om God te raadplegen. Laten we nauwkeurig naar hun woorden luisteren! Deze keer spreken ze niet over “de Benjaminieten” maar over “mijn broeder Benjamin” (vgl. vs. 23 met vs. 18). Dat is geweldig belangrijk! Tucht uitoefenen in een kille geest, zonder besef waar het om gaat – het gaat namelijk om onze broeders! – kan niet anders dan funest aflopen.
Opnieuw zegt de Heer dat ze moeten optrekken. Maar… opnieuw lijden ze een nederlaag! (vs. 24, 25). Kennelijk is hun gesteldheid nog steeds niet zoals die wezen moet.
Weer verzamelen de Israëlieten zich te Bethel en nu wenen ze niet slechts, maar ze vasten en offeren brandoffers en vredeoffers voor de Heer (vs. 26). Door de brandoffers drukken ze uit dat ze Hem de eer willen geven; door de vredeoffers dat ze alleen in volle gemeenschap met Hem het kwaad kunne uitroeien. Het moet niet gaan om hún kracht, maar om de eer van de Heer en in zijn kracht!
Daarop belooft de Heer hun de overwinning, en Hij schenkt hun die ook. Het gevolg is dat Benjamin op zeshonderd man na wordt uitgeroeid (vs. 48).
Zij misten Benjamin
Gelukkig houdt de geschiedenis niet met Richteren 20 op. Nadat Israël tucht uitgeoefend heeft verzamelt het volk zich weer te Bethel. Pijnlijk beseffen ze dat er een stam ontbreekt. Gelukkig: ze zeggen niet: met Benjamin is het gedaan; hun eigen schuld! Nee, ze wenen luid.
Missen wij ze echt, al die broeders en zusters die vroeger eenzelfde weg met ons gingen? Of zeggen we “opgeruimd staat netjes”? Nee, niet met onze mond (want zoiets zeg je niet zo gauw hardop) – maar door onze houding? Dat zou diep droevig zijn! Missen we ze in ons samenzijn, op grote vergaderingen en op conferenties? Doet het ons hart pijn? Of raakt het ons niet (of niet meer)?
De mannen van Israël raakte het wel. Van Benjamin waren nog 600 mannen over. Ze hadden echter geen vrouwen, dus was de stam ten dode gedoemd.
Maar ze konden toch van de andere stammen wel meisjes tot vrouw krijgen? Nee, dat ging niet, want de Israëlieten hadden een heel onverstandige en voorbarige eed gezworen om hun dochters niet aan de Benjaminieten tot vrouw te geven (21:1).
Alweer een pijnlijke les voor ons! Hebben wij soms ook te véél gezegd? Hebben we de terugkeer van een broeder of zuster (broeders of zusters) bij voorbaat al gebarricadeerd door ondoordachte uitspraken? Helaas gebeurt dat maar al te gemakkelijk.
De mannen van Israël zoeken naar een middel om Benjamin te herstellen. Een verheven middel is het niet, dat is waar, maar ze zoeken tenminste herstel.
Het blijkt dat Jabes niet opgekomen was, toen Israël zich te Mizpa verzamelde; en men had gezworen dat wie niet optrok naar Mizpa gedood zou worden. Opnieuw woedt het zwaard; nu treft het Jabes, dat gemeend had neutraal te kunnen blijven. Vierhonderd meisjes worden daar aangetroffen, en die geeft men aan de Benjaminieten, na hun vrede aangekondigd te hebben (21:13, 14). De gevolgen van de ontrouw en afwijking van het volk blijken opnieuw: er zijn nog 200 meisjes te weinig. Men geeft daarop de Benjaminieten de raad 200 meisjes te Silo te schaken (vs. 19-22). De ouders hebben dan tenminste niet vrijwillig hun dochters gegeven(!) en dus hun eed niet gebroken.
’t Is allemaal niet “elegant”; verre van dat – maar in Gods lankmoedigheid leidt het toch tot herstel. Niet de wijze waaróp, maar het feit dát er op alle mogelijke wijzen herstel gezocht werd, houdt een les voor ons in. “De Benjaminieten keerden terug naar hun erfdeel, herbouwden de steden en gingen daar wonen” (vs. 23). Al ging het op een minder gelukkige manier, er kwam herstel voor Benjamin. Gelukkig maar! Vele eeuwen later is een Benjaminiet, de apostel Paulus, door God gebruikt om ons de meest verheven Goddelijke openbaringen te geven. Diezelfde apostel heeft ons ook geleerd naar herstel te streven. Zeker, dan moet er bij de schuldigen berouw gevonden worden. Maar maken wij het hun gemakkelijk om tot berouw te komen – of juist niet? En zijn er bij ons geen dingen gebeurd die ook óns tot zelfoordeel moeten brengen?!
Broeders en zusters, zoeken we hun – u weet wel: “hun” – herstel?