Lukas 17:3
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 125 (1982)
De Here Jezus heeft ons indringende voorschriften gegeven voor ons onderling verkeer. Voorschriften, die soms dwars ingaan tegen onze eigen gevoelens of onze eigen mening. Het voorschrift om elkaar te vergeven is er zo één. Ik denk dan aan de woorden van de Heer die in Luk. 17:3 en 4 vermeld worden.
Het begint ermee, dat we een broeder die zondigt, moeten bestraffen. Dus niet de zonde goed praten, ook niet met anderen erover gaan praten; nee, met hém gaan spreken, en hem over de zonde bestraffen.
De Heer doelt hier natuurlijk op een zonde, die duidelijk vaststaat. Als we kwaad vermoeden of als er een bepaalde onduidelijkheid is, dan gaan we niet bestraffen, maar informeren. Als het kwaad echter vaststaat dan moet er “bestraffing” volgen.
Betekent dit dat we onze broeder “van het bovenste bordje geven”? Nee, want dan doen we in de regel meer kwaad dan goed. In 2 Tim. 2:25 lezen we zelfs dat we een tegenstander met zachtmoedigheid terecht moeten wijzen. Hoeveel te meer dan een broeder, die in zonde gevallen is! Zo lezen we ook in gal. 6:1 dat we een broeder, die door een overtreding overvallen is in een geest van zachtmoedigheid terecht moeten brengen. Er staat daar nog een waarschuwing bij: “opdat ook gij niet in verzoeking komt”. Hoe uiterst belangrijk is dat! Het komt er niet alleen op aan, dat we doen wat de Schrift zegt, maar dat we het ook doen op de wijze en in de geest die de Schrift ons voorhoudt.
Als de vermaning een goed gevolg heeft en onze broeder zijn zonde inziet en berouw heeft, dan zullen we hem vergeven. De Heer zegt heel pertinent: “vergeef hem”.
Maar het gaat nog verder. Niet: voor één keer, en dan is het mooi genoeg geweest. Nee, de Heer zegt: “En als hij zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal tot u terugkeert en zegt: Ik heb berouw, zult u hem vergeven”.
Dat is niet mis! Stelt u zich dat eens praktisch voor… zevenmaal op een dag… Wát? Zevenmaal zondigen? O heden nee, dat is niet zo moeilijk om je voor te stellen. Zelfs niet zevenmaal op een dag. Nee, stel u voor: zevenmaal komt uw broeder bij u om te zeggen dat hij berouw heeft… Zevenmaal die gang… zevenmaal door de knieën… zevenmaal zegen: “Ik heb berouw…”
Kijk, als we het zo bezien, dan vergeven we toch graag, of niet? Of zeggen we na twee keer: “Nou is het genoeg geweest?” Hebben we dan vergeten hoe dikwijls wij bij onze Vader niet aan moeten komen om te belijden dat we gezondigd hebben?
“Ja, maar,” zal iemand zeggen, “is het dan wel echt berouw, als iemand vier-, vijfmaal op dezelfde dag zijn kwaad komt belijden…?”
Wel, broeder, let op het woord: “En zegt…”. Als onze broeder bij ons komt en dat zegt, dan hebben wij te aanvaarden dat het echt is. We krijgen geen opdracht om het hart van onze broeder op de ontleedtafel te leggen. Leest u het maar goed zoals het er staat: “en zevenmaal tot u terugkeert en zegt: Ik heb berouw…”
“Maar moeten we dan niet…?” Nee, broeder niets te maar-en. Er is maar een ding dat we moeten: vergeven.
`