Het wegdoen van de boze
We hebben gezien dat een geloofsgemeenschap er naar moet streven de kenmerken van de Gemeente als lichaam van Christus en als huis van God in de praktijk te brengen, wil ze zich de naam van ‘vergadering des Heren’ waard maken. Daar hoort o.a. bij dat in zo’n gemeenschap de tucht gehandhaafd wordt.
Dit houdt in, dat als iemand zondigt en alle voorafgaande vormen van tucht (persoonlijk vermaan, bestraffing, enz.) hem niet tot inkeer brengen, hij tenslotte zal moeten worden geweerd van de Tafel des Heren en de broederlijke omgang met hem wordt verbroken.
Principieel geeft dat in de regel geen problemen. Iedereen weet uit de Schrift dat bijv. een gierigaard moet worden uitgesloten. Maar wanneer is iemand een gierigaard? Wanneer houdt iemand op zuinig te zijn en wordt hij een gierigaard? Hoe konstateer je dat in de praktijk?
Hetzelfde geldt van laster. Wanneer hebben we te maken met dom gepraat, loslippigheid e.d., en wanneer met echte laster? In de praktijk is dan ook zorgvuldig onderzoek nodig, want als men tuchtmaatregelen treft terwijl het bewijs niet duidelijk geleverd is, bewerkt dat alleen maar verdeeldheid. En de praktijk leert, dat we eerder te voorbarig zijn dan te laks.
Het verlaten van een ‘vergadering’
Het kan echter gebeuren dat een ‘vergadering’ zo laks is, dat van weigering om de boze weg te doen gesproken moet worden, of van weigering om onderzoek te doen. Daarbij doet zich dan het probleem voor of zij, die trouw willen blijven aan de voorschriften, die God in zijn Woord geeft, koste wat het kost in zo’n ‘vergadering’ moeten blijven of dat ze die gemeenschap hebben te verlaten.
Uit wat in het voorafgaande is opgemerkt, volgt eigenlijk al, dat een gelovige in geval van weigering de betreffende geloofsgemeenschap moet verlaten. Voor de ‘vergadering des Heren’ geldt: Doet de boze uit uw midden weg.
Als een ‘vergadering’ niet meer beantwoordt aan de voorwaarden, die aan een ‘vergadering des Heren’ gesteld moet worden, dan geldt voor de getrouwen in haar: Gaat uit haar midden weg.
Een ‘vergadering’ kan namelijk het kenmerk van een ‘vergadering des Heren’ verliezen, wanneer ze niet meer rekening houdt met de rechten van Christus als Hoofd van zijn lichaam en als Heer over zijn Huis.
Praktisch gezien is dat bijvoorbeeld het geval:
- als men pertinent weigert gelovigen toe te laten, die volgens de Schrift wel toegelaten behoren te worden; dus als men vervalt tot een sektarisch standpunt,
- als men weigert de Geest toe te staan te gebruiken wie Hij wil in de eredienst of in de dienst des Woords. Dit kan zijn doordat men een onschriftuurlijk ambt instelt: bijv. het ambt van predikant. Het kan ook doordat men het in de praktijk voor anderen onmogelijk maakt deel te nemen aan de dienst, hoewel men in principe zegt deze deelname wel te onderschrijven. Men vervalt dan tot clericalisme,
- als men tuchthandelingen doordrijft in gevallen waar het kwaad niet duidelijk bewezen is,
- als men weigert tucht uit te oefenen in gevallen dat het kwaad duidelijk is aangetoond.
Scheiding van het kwaad Gods beginsel van eenheid
Wanneer een vergadering haar karakter als ‘vergadering des Heren’ verloren heeft, hebben we haar te verlaten. Dit brengt helaas scheiding en verdeeldheid met zich mee, maar dat is niet te voorkomen. De Schrift leert ons niet, dat we de eenheid tot elke prijs hebben te handhaven. Een eenheid bij de gratie van het tolereren van kwaad is niet Gods eenheid. Br. J.N. Darby heeft hierover indertijd een zeer leerzaam artikel geschreven, dat tot titel droeg: ‘Scheiding van kwaad Gods beginsel van eenheid’. Dit is de negatieve zijde van de zaak. Hij heeft er naar aanleiding van kritiek op deze negatieve benadering een ander artikel aan toegevoegd, dat heette: ‘Genade, de kracht van eenheid en vergaderen’.
Beide beginselen horen bij elkaar. Wat het eerste betreft zijn een drietal teksten van veel belang:
- 2 Kor. 6 : 17 ‘Daarom, gaat weg uit hun midden en scheidt u af, zegt de Heer, en raakt niet aan wat onrein is, en Ik zal u aannemen; en Ik zal u tot Vader zijn, en u zult Mij tot zonen en dochters zijn, zegt de Heer, de Almachtige’.
- Hebr. 13 : 13 ‘Laten wij daarom tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, terwijl wij zijn smaad dragen’.
- 2 Tim. 2 : 21 en 3 : 6 ‘Als dan iemand zich van deze vaten reinigt, zal hij een vat zijn tot eer’ . ‘Wend je ook van dezen af’.
In de eerste tekst gaat het om afscheiding van het heidendom. Voor ons geldt dat wanneer de wereld met zijn zondige praktijken de ‘vergadering’ binnendringt.
De tweede tekst heeft betrekking op afscheiding van het Jodendom. Voor ons geldt dat wanneer judaïsme een geloofsgemeenschap zó doorzuurt, dat dit opnieuw een ‘legerplaats’ wordt, waar Christus buiten staat.
De derde tekst betreft afscheiding van hen die christenen genoemd worden, maar die de kracht van de godsvrucht verloochenen. Dit voorschrift heeft een direkte zin voor de christenen van alle tijden: zij moeten zich van de naamchristenen scheiden, die met hun werken verloochenen wat ze belijden.
Wijsheid en voorzichtigheid
Het is duidelijk, dat er grote wijsheid en voorzichtigheid en bovenal een goede geestelijke gezindheid vereist is om te bepalen of de situatie in een vergadering zo geworden is, dat men die vergadering moet verlaten. Anders immers ontstaan er splitsingen tot in het oneindige. Helaas zijn van dit laatste in de geschiedenis van de ‘vergaderingen’ de treurige bewijzen voorhanden. Iemand heeft ten aanzien van de geschiedenis eens opgemerkt: ‘De geschiedenis leert, dat men van de geschiedenis niets leert’. Dat geldt ook van de kerkgeschiedenis en helaas ook van de geschiedenis, die de ‘vergaderingen’ met elkaar geschreven hebben.
Voor men een ‘vergadering’ verlaat zal men uiteraard alles gedaan moeten hebben om de ‘vergadering’ van een verkeerde praktijk terug te brengen. Helaas meent men maar al te gauw dat men alles gedaan heeft, wat mogelijkerwijs gedaan kon worden, of dat de kwestie al zo duidelijk is, dat afzondering vereist is.
Wanneer het er nu om zou gaan, dat men een hoereerder rustig zijn gang laat gaan of dat men een dronkaard zonder bezwaar laat deelhebben aan het avondmaal, dan lag de zaak vrij eenvoudig en kan men de juistheid van de afzondering vrij gemakkelijk duidelijk maken aan ieder die ernaar informeert. Veel moeilijker is het echter in die gevallen waarin het kwaad niet zo gemakkelijk aantoonbaar is. Dat is bijv. het geval bij vermeende laster, geldgierigheid, heerszucht, waardoor het wezen van de vergadering in de knel komt, e.d.
Zij, die in een ‘vergadering’ verkeren waar naar hun mening dergelijke dingen een rol spelen, doen er goed aan het oordeel te vragen van geestelijke broeders ‘van buiten’. Die zijn namelijk meer onpartijdig en onbevooroordeeld dan men dat zelf in zo’n situatie is. Ook mag verwacht worden dat zij de dingen, die zijn voorgevallen in hun juiste proportie zien. Als dit nagelaten wordt, wordt de deur opengezet voor eigengereid of op zijn minst voorbarig handelen met al de funeste gevolgen van dien.
Wanneer er zich plaatselijk een scheiding voordoet, doordat diverse broeders en zusters menen de ‘vergadering’ te moeten verlaten, dan plaatst dit feit alle ‘vergaderingen’ voor de keus wie ze moeten erkennen als ‘vergadering des Heren’: degenen, die gebleven zijn of degenen die zijn uitgetreden en die als afgezonderde groep zijn gaan vergaderen. Men zal moeten onderzoeken of de afzondering gerechtvaardigd is. Dit is een onontkoombare zaak.