2-Corinthiers 8:15
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 127 (1984)
Het onderwijs van het Nieuwe Testament geïllustreerd door het Oude Testament
Meer dan eens is naar voren gebracht, dat we ons nooit op voorbeelden uit het Oude Testament mogen beroepen als deze niet illustratief zijn voor de leer die we in het Nieuwe Testament aantreffen. Een dergelijke waarschuwing is ter zake als er gevaar dreigt, dat men in het wilde weg gaat typologiseren zonder dat men het type ‘geduid’ heeft en aan de leer van het Nieuwe Testament gebonden heeft. Hetzelfde geldt voor het te pas en te onpas maken van toepassingen op grond van oudtestamentische gegevens, die ons dan als gezaghebbende richtlijnen worden voorgehouden.
Omgekeerd echter zijn er, die het Oude Testament als bron van informatie schromelijk verwaarlozen of zelfs terzijde stellen. Men meent dat de tekst: ‘we zijn niet meer onder de wet’ inhoudt, dat de wet ons voor ons gedrag geen informatie verschaft, en hevelt deze gedachte dan over op het hele Oude Testament. We zien echter dat Paulus zich wel degelijk op de symbolische of typologische lessen van het Oude Testament beroept. En aan de hand van oudtestamentische gegevens brengt hij bepaalde toepassingen naar voren (zie 2 Kor. 8:15; Gal. 4:21, 25).
Welnu, het Nieuwe Testament leert ons de eenheid van de Gemeente en laat de verbondenheid van de plaatselijke gemeenten onderling zien. Dit gegeven zien we geïllustreerd in de geschiedenis van het volk Israël.
Gods gedachten over gemeenschappelijke verantwoordelijkheid zijn namelijk niets veranderd. Hier geldt hetzelfde als van de uitspraak: ‘Ik zal u niet begeven en u niet verlaten’. Dit is een woord waarmee God Jozua bemoedigt nadat Mozes is gestorven (Joz. 1:5). Deze zelfde bemoediging houdt de schrijver van de Hebreeënbrief zijn lezers voor. Wil dat zeggen, dat we alles wat God tegen Jozua gezegd heeft ook voor onszelf mogen claimen? Nee, natuurlijk niet, maar wel dat er bepaalde zaken zijn, die kenmerkend zijn voor het handelen van God ten opzichte van de zijnen en die niet aan tijd of plaats gebonden zijn. Gods zorg voor de zijnen geldt niet slechts in een bepaalde tijd of voor een bepaald persoon.
Welnu, ook de gedachte dat zij, die op een bepaald moment Gods getuigenis op aarde vormen, één geheel zijn en dat elk medeverantwoordelijk is voor het geheel, is iets specifieks voor de oudtestamentische bedeling.
Het altaar in het Overjordaanse
Israël was het volk van God. Zo zijn christenen Gods volk in deze tijd. Israël was onderverdeeld in twaalf stammen. Elk van die stammen had een eigen woongebied, duidelijk afgebakend van dat van andere stammen. Zo bestaat het volk van god in deze tijd uit plaatselijke gemeenten, die ten opzichte van elkaar een grote mate van zelfstandigheid hebben. Ondanks de verdeling in stammen wist Israël zich toch één volk en zo is het met de Gemeente ook. Bij Israël bleek dit o.a. duidelijk toen de twee-en-een-halve stam terugging naar het Overjordaanse en daar een getuigenis-altaar bouwde. De andere stammen meenden dat dit altaar diende om – los van de dienst die de Here had ingesteld bij de tabernakel – te gaan offeren. Zij gevoelden dat dit kwaad dan ook hun zou worden toegerekend en dus trokken ze op en riepen ze de Overjordaanse stammen ter verantwoording (zie Joz. 22:9-24).
De schanddaad in Gibea
Een tweede illustratie van besef van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid onder Israël hebben we in Richt. 20. Als de andere stammen vernemen wat er is gebeurd, zeggen ze niet: ‘daar hebben we niets mee te maken; dat is de verantwoordelijkheid van Benjamin, en als die stam niet handelt, kunnen wij niets beginnen, want de Heer heeft ons nooit gezegd dat we als stammen tegen elkaar moeten optreden’. Nee, ze gevoelen dat ze verantwoordelijk zijn om tegen het kwaad en tegen de boosdoeners op te treden. God ziet het volk als één geheel en daarnaar hebben zij te handelen. Zo is het ook met ons die de Gemeente vormen. We zijn tezamen één geheel en daardoor moet ons handelen gekenmerkt worden.
Dus erop inhakken met het zwaard?
Mogen we de vergelijking nu zover doortrekken, dat we net als Israël met macht en geweld optreden en desnoods een afvallig getuigenis met het zwaard uitroeien? Ieder voelt dat een dergelijk optreden niet zou stroken met de geest van het Nieuwe Testament en met het woord van Jezus Christus waarmee Hij Petrus terecht wees: ‘Allen die het zwaard nemen zullen door het zwaard omkomen’ (Matth. 26:52). Nu zijn er gelovigen, die dit inconsequent vinden en op grond daarvan de beide voorbeelden als waardeloos afschrijven. Hiermee toont men echter kortzichtig te zijn. De gedachte van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid wordt met de beide voorbeelden geïllustreerd, de wijze waarop aan deze verantwoordelijkheid gestalte wordt gegeven is een andere zaak.
Met een ander voorbeeld is dit heel duidelijk te maken. God wilde dat Israël een heilige natie was, die Hem diende en die het kwaad uit haar midden wegdeed. In het boek Deuteronomium lezen we regelmatig de uitdrukking ‘Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen’ (Deut. 13:5, 17:7 enz.).
Gods heiligheid is de eeuwen door niet veranderd en ook voor ons geldt: ‘Weest heilig, want Ik ben heilig’. Vandaar ook de opdracht in 1 Kor. 5:13 om de boze uit het midden weg te doen. Tot zover gaat de parallel op. Maar dan komt het verschil naar voren: onder Israël moest het kwaad worden weggedaan door de boosdoener te doden; in de Gemeente moet het gebeuren door de praktische gemeenschap met zo iemand te verbreken en met de boosdoeners geen omgang meer te hebben (vs. 11). De vergelijking gat dus wel degelijk op wat het principe betreft. De wijze waarop aan dit principe gestalte wordt gegeven, is echter verschillend.