Mattheüs 18:18 Een broeder stuurde me een aantal vragen en opmerkingen met betrekking tot bovengenoemd schriftgedeelte. Aangezien dit gedeelte van grote betekenis is voor de tuchtuitoefening in de gemeente leek het me goed de genoemde vragen en opmerkingen in de Bode te plaatsen en van kommentaar te voorzien. Zo ontstaat er een gedachtenwisseling op papier, die voor anderen dan de betrokkene hopelijk ook nut heeft. Ik volg daarbij mijn briefschrijver punt voor punt.
Vraag:
De belofte van de Heer betreffende het binden/ontbinden (vers 18) aan de twaalf apostelen is in feite een uitbreiding van Matth. 16: 19, waar Hij exact hetzelfde zei, alleen aan Petrus (enkelvoud).
Vraag 1. Mag men dit gezag, dat hier toch uitsluitend aan de apostelen wordt verleend, via hen uitbreiden tot de plaatselijke gemeente? Met betrekking tot het aanwijzen van oudsten en opzieners, die toch sterk verbonden zijn met de uitoefening van het gezag in de Gemeente, wijzen wij een dergelijke ‘uitbreiding’ af!
Antwoord:
Om met Matth. 16: 19b te beginnen, het woord van de Heer dat we daar aantreffen is gericht tot Petrus en in direkte zin alleen op hem van toepassing. Dit blijkt uit de volgende uitspraken:
- vs. 16: belijdenis van Petrus
- vs. 17: ‘zei tot hem (d.i. Petrus) . . .’
- vs. l8a: ‘en ook Ik zeg je, dat jij Petrus bent. . . ‘
- vs.19a: ‘Ik zal je (d.i. Petrus) geven. . .’
‘en alles wat jij zult binden. . .’
We moeten dus erg voorzichtig zijn met het begrip uitbreiding in dit verband. Het is niet zo, dat hetgeen volgens Matth. 16 aan Petrus is gegeven, volgens Matth. 18 aan alle apostelen zou zijn geschonken. De beide gedeelten spreken wel beide over binden en ontbinden, maar ze overlappen elkaar verder helemaal niet. In Matth. 18 is bijv. geen sprake van sleutels, en terwijl in Matth. 16 verband gelegd wordt met ‘het koninkrijk der hemelen’, wordt in Matth. 18 niet over het koninkrijk, maar over de Gemeente gesproken.
Het unieke van de plaats van Petrus volgens Matth. 16 wil ik graag verder toelichten. Nadat de Heer gesproken heeft over het bouwen van de Gemeente, belooft Hij Petrus de sleutels van het Koninkrijk der hemelen te geven. Met sleutels open je ofsluit je, maar je bouwt er niet mee. De macht die Petrus krijgt, heeft dus niet met de Gemeente in direkte zin en helemaal niet met het bouwen van de Gemeente te maken. Deze ‘sleutelmacht’ is niet aan één van de andere apostelen gegeven, we lezen daar nergens iets van. Petrus heeft deze sleutels gebruikt voor de Joden te Jeruzalem en voor de heidenen te Caesarea. Ik laat nu in het midden of we met twee of meer sleutels hebben te maken en of we daar de prediking en de doop onder hebben te verstaan, zoals F. W. Grant oppert. Het gaat me alleen om het openen van het koninkrijk: Het is van belang te bedenken dat de uitspraak van de Heer slaat op een principiële handeling.
In praktische zin kun je zeggen, dat overal waar (en door wie ook) het evangelie wordt gepredikt het koninkrijk voor degenen die zich bekeren wordt opengesteld. Het omgekeerde kan ook gebeuren, want we lezen van de farizeeën dat ze het koninkrijk der hemelen sluiten voor de mensen (Matth. 23: l3). Ze verhinderen mensen door hen af te raden in Jezus als de Messias te geloven. In beide gevallen gaat het echter niet om het gebruik van sleutels waardoor officieel de deur geopend wordt. Om duidelijk te maken wat ik bedoel verwijs ik naar Hand. 11 : 18. Nadat Petrus verteld heeft wat God in Caesarea gedaan heeft, zeggen de discipelen: ‘Dus ook aan de volken heeft God de bekering tot het leven gegeven’.
Praktisch gezien was er maar een handjevol heidenen tot bekering gekomen, maar toch is hier sprake van geven van de bekering aan de volken. Praktisch gezien wordt aan iedere heiden die het evangelie aanneemt op dat moment de bekering gegeven, maar daar gaat het hier niet om. Wat er te Caesarea gebeurde was een zaak die eenmalig maar met een voor altijd geldend effekt geschiedde. God schonk aan de heidenen de mogelijkheid zich te bekeren. Welnu, zo is ook het openen van het Koninkrijk der hemelen een principiële zaak die door Petrus eens voor altijd is verricht.
In verband nu met het voorgaande geeft de Heer aan Petrus deze verzekering: ‘en alles wat jij zult binden op aarde, zal gebonden zijn in de hemelen, en alles wat jij zult ontbinden op de aarde, zal ontbonden zijn in de hemelen’. De vraag is nu of deze uitspraak een nadere verklaring is van de voorgaande en dus het openen en sluiten door middel van de sleutels gelijk geschakeld moet worden met binden en ontbinden, of dat we met een vervolg te maken hebben. Het is moeilijk hier een beslissend woord te zeggen (als dat al mogelijk is); het lijkt me echter toe dat we hier met de praktische kant van de zaak te doen hebben.
Petrus heeft de officiële taak (en macht) om het Koninkrijk te openen; hij heeft echter ook de macht om praktisch met macht op te treden en beslissingen te nemen of handelingen te verrichten, die met ‘binden’ of ‘ontbinden’ ten aanzien van het koninkrijk te maken hebben. Zo stuiten we dan op de vraag wat we onder binden en ontbinden te verstaan hebben. Onder de Joden was deze uitdrukking ‘binden en ontbinden’ niet onbekend. Men verstond eronder:
- een voorschrift of maatregel bindend verklaren ofwel die opheffen
- iemand een oordeel of een ban opleggen ofwel hem daarvan vrijspreken
Het laatste is dan een gevolg van of nadere uitwerking van het eerste. In verband ‘met de woorden ‘al wat’ of ‘alles wat’ wordt wel de mening naar voren gebracht dat het alleen maatregelen betreft die getroffen worden of voorschriften die gegeven worden. Binden of ontbinden vanpersonen zou hierbij helemaal niet aan de orde zijn (zie Veefkind: ‘Hoe leest gij’). Deze gedachte snijdt om twee redenen echter geen hout. De getroffen maatregelen kunnen namelijk wel degelijk op personen betrekking hebben.
‘Alles wat’ ziet dan op het bindend of ontbindend verklaren van een voorschrift; het voorschrift zelf kan echter op het buitensluiten of binnenlaten van een persoon betrekking hebben. In de tweede plaats echter bewijst Joh. 6: 37 en 39 dat met ‘alles wat’ wel degelijk personen bedoeld kunnen zijn en in de gegeven teksten zelfs uitsluitend bedoeld zijn. In verband met Klaagl. 1: 14 wordt ook wel deze gedachte geopperd, dat binden slaat op het binden van iemands zonden op hem en hem als zodanig behandelen, terwijl ontbinden dan op het tegengestelde doelt. Praktisch gezien komt dat op hetzelfde neer als wat hierboven is aangegeven.
We hebben dus in Mattheüs 16 met een woord te doen, dat zeer persoonlijk tot Petrus is gericht. De opening van het koninkrijk heeft plaatsgevonden en slechts in zoverre is er van ‘uitbreiding’ sprake, dat nu zondaars door de prediking uitgenodigd worden het ‘geopende’ Koninkrijk binnen te gaan. De woorden van de Heer betreffende de sleutels en het binden en ontbinden hebben betrekking op het Koninkrijk der hemelen en niet rechtstreeks op de Gemeente. De bijzondere plaats van Petrus blijkt behalve uit zijn optreden te Jeruzalem en te Caesarea ook uit zijn optreden te Samaria, en wel in het bijzonder uit de vloek die hij over Simon de tovenaar uitspreekt.
We komen dan toe aan Matth. 18: 18-20 en moeten de vraag onder ogen zien of we daar met zo’n persoonlijk woord – in dat geval gericht tot de apostelen – te doen hebben. Voor we daar inhoudelijk op ingaan, moeten we eerst de vraag stellen hoever de strekking van de woorden van de Heer Jezus aan zijn discipelen reikt. We kunnen daarbij drie mogelijkheden onderscheiden:
(a) de uitspraak van de Heer geldt alleen de twaalf discipelen;
(b) de discipelen staan model voor de gelovige joden in de tijd na de opname waarover 1 Thess. 4: 15-18 spreekt. Deze gelovige joden worden in de profetieën van het Oude Testament aangeduid als ‘de rest’’(‘het overblijfsel’, St.Vert.). Het woord van de Heer heeft dan slechts ten dele betrekking op de discipelen tóen; het vindt zijn volle vervulling eerst in de tijd, dat God weer naar Israël gaat omzien;
(c) de Heer richt zich tot de discipelen als de (toekomstige) eerste vertegenwoordiger van de Gemeente.
Van alle drie wil ik een voorbeeld geven. In Joh. 14,15 en 16 treffen we een viertal uitspraken van de Heer Jezus aan, betreffende de Heilige Geest en de discipelen die per se alleen de ‘twaalven’ geldt. Het zijn de volgende uitspraken:
‘De Heilige Geest … .zal u alles leren en in herinnering brengen alles wat Ik u heb gezegd”(Joh. 14: 26);
‘De Geest van de waarheid. . . zal van mij getuigen. En u zult ook getuigen,omdat u van het begin af bij Mij bent’ (Joh. 15 : 27);
‘De Geest van de waarheid zal u in de hele waarheid leiden, want Hij zal uit zichzelf niet spreken, maar wat Hij zal horen, zal Hij spreken’ (Joh. 16: 13a);
‘en de toekomstige-dingen zal Hij u verkondigen. . . want hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen(Joh. 16: 3b).
De cursief gedrukte gedeelten – en dat valt direkt op bij de eerste twee – tonen dat de Heer hier speciaal alleen de discipelen op het oog heeft.
De neerslag van de eerstgenoemde werking van de Geest vinden we in de evangeliën. De oude Johannes wist zich nog precies door de Geest te herinneren wat de Heer Jezus had gezegd, ook dat de eerste ontmoeting plaats vond omstreeks het tiende uur (Joh. 1: 40).
Natuurlijk kan Gods Geest gelovigen in communistische landen, die beroofd van hun bijbel in de gevangenis zitten, woorden uit de Bijbel in herinnering brengen. Dit gebeurt ook, maar dat is hier niet bedoeld. Het gaat hier om woorden, die de Heer Jezus direkt, Zelf, tot de discipelen gesproken heeft, en die later opgeschreven zijn, zodat wij er in de Bijbel kennis van kunnen nemen.
De beschrijving van de tweede werking treffen we aan in het boek de Handelingen, dat beter Handelingen van de Heilige Geest dan Handelingen van de Apostelen genoemd had kunnen worden. Natuurlijk hebben alle christenen de roeping om van de Heer te getuigen, maar dat niet op grond van de tekst uit Joh. 15: 27, Hier gaat het om het ooggetuige zijn en op grond daarvan verslag geven. Bij deze tekst sluit Hand. 1 : 21 en 22 aan. De vervanger van Judas moest aan strikte voorwaarden voldoen om medegetuige met de anderen te kunnen worden (lees ook Hand. 13 : 31).
De derde werking ziet niet op het leiden in de waarheid door inzicht te geven in de Schrift, zoals dat nu door genade met ons gebeurt als we in afhankelijkheid van de Heer de Schrift onderzoeken. Nee, het ziet op het openbaar maken van de leer. Zoals de Heer de woorden van de Vader sprak toen Hij op aarde was, zo zou de Geest zijn woorden spreken tot de discipelen. De neerslag hiervan hebben we in de Brieven. En de enige uitbreiding is hierin gelegen, dat God naast de twaalven nog ánderen als apostelen (en profeten) geroepen heeft (waarbij Paulus wel het unieke voorbeeld is) om zijn woord te openbaren.
Met de dienst van Paulus is deze werking echter afgesloten, zoals uit Kol. 1: 25 blijkt. Nieuwe leerstukken zijn er nadien niet verkondigd. De vierde werking treffen we gedeeltelijk in de Brieven aan (denk aan 1 Kor. I5: 51 vv. en 1 Thess. 4 : 15-18) maar voornamelijk in het boek Openbaring. In alle vier de gevallen hebben we dus te maken met inspiratie door de Heilige Geest.
Ik heb dit eerste punt wat breedvoerig behandeld wegens het bijzondere belang van deze viervoudige werking. Terugkomend op de zaak zelf kunnen we zeggen, dat we een woord van de Heer gericht aan de discipelen in zijn strekking alleen dan tot hen mogen beperken, als er duidelijke aanwijzingen daartoe in de tekst zelf te vinden zijn. In hetzelfde evangelie van Johannes belooft de Heer aan zijn discipelen, dat ze de Heilige Geest zullen ontvangen (Joh. 14: 17). In deze tekst staat niets specifieks aangaande de discipelen; de strekking van dit woord is dan ook niet tot hen beperkt. De tegenstelling: ‘de wereld niet, maar jullie wel’, bewijst dat ook zonneklaar.
Een voorbeeld van het tweede geval, namelijk dat de discipelen type zijn van het gelovig overblijfsel uit Israël, hebben we in Matth. 10 : 23. Dit tiende hoofdstuk van Mattheüs is trouwens een heel merkwaardig hoofdstuk. Het begint met de roeping van de twaalven en hun zending uitsluitend tot de Joden (vers 5,6). Dit eerste deel tot en met vers 15 ziet heel duidelijk op de toenmalige uitzending van de twaalven in het land Israël. Bij die uitzending mochten ze geen voorzorgsmaatregelen treffen (vs. 9). Later geeft de Heer echter een andere opdracht en moeten ze alle volken tot discipelen maken (Matth. 28: 19). In Luk. 22: 35-37 lezen we dat de Heer zelf het ene bevel opheft en een andere opdracht verstrekt, en dat met het oog op de tijd na het kruis, de tijd nadat ‘Hij onder de misdadigers is gerekend’.
Vervolgens spreekt de Heer vanaf Matth. 10: 16 in algemene zin over de kenmerken van de zending ter voorbereiding van het koninkrijk. Hij laat zien wat er met de verkondigers van de boodschap van het koninkrijk gebeuren zou, en we zien dat dit na zijn verwerping en kruisiging ook is gebeurd. Tijdens hun eerste uitzending zijn de discipelen niet overgeleverd aan raadsvergaderingen en zijn ze niet gegeseld, maar in de tijd daarna wél, zoals het boek de Handelingen getuigt. En ook nu merken we deze dingen op in landen waar christenen vervolgd worden.
En straks, in de tijd van de Grote Verdrukking, zullen de getuigen van het Koninkrijk in nog heviger mate ervaren wat de Heer hier heeft voorzegd. En dat de Heer naar die eindtijd uiteindelijk heenwijst, blijkt uit vers 22. Hij zegt, dat zij zalig zullen worden, die tot het einde toe volharden. Dat ziet niet op het eind van hun leven, maar op het eind van de bedeling, die eindigt als het Vrederijk wordt opgericht en de Heer verschijnt.
De uitdrukking ‘het eind’ moeten we verklaren in dezelfde zin als waarin het in Matth. 24 : 13 bedoeld is. Blijkens vers 7 en 14 van dat hoofdstuk ziet het op het eind van een tijdsperiode. Dat dit de bedoeling van de tekst is wordt nog duidelijker als we Matth. 10: 23 erbij nemen. Daar wordt gezegd, dat de discipelen met hun prediking geenszins klaar zouden komen voordat de Zoon des Mensen komt. Ook deze uitdrukking wijst heen naar de eindtijd (zie Matth. 24: 30,44). Volledigheidshalve: de uitleg als zou dit betekenen dat de discipelen nog niet klaar zijn voor de Heer toendertijd in de diverse steden van Israël zou aankomen, kan om twee redenen niet juist zijn:
- Matth. 10: 16-22 gaat ver uit boven wat de discipelen toen hebben ondervonden;
- De termen ‘einde’ en ‘komen van de Zoon des Mensen’ moeten verklaard worden in het licht waarin ze door Mattheüs in zijn evangelie geplaatst worden. Verder valt er nog aan toe te voegen, dat de Heer de discipelen niet bezig met het werk in deze of gene stad aantrof, maar dat ze na het prediken terugkwamen bij Hem (Mark. 6 : 30).
Een voorbeeld van het derde geval, dat de discipelen gezien worden als de eerste vertegenwoordigers van de Gemeente en als representanten van de predikers van het koninkrijk in deze tijd (de tijd van het koninkrijk in zijn verborgen vorm) treffen we aan in Hand, 1 : 8. Aan de discipelen wordt beloofd dat ze kracht tot getuigen zullen ontvangen als de Heilige Geest over hen zou komen en vervolgens krijgen ze de opdracht om getuigen van de Heer te zijn, niet alleen in Judéa, maar ook in Samaria en tot het einde van de aarde. Deze uitzending – na de opstanding van de Heer – staat model voor onze taak hier in de wereld. Er zit in de woorden van de Heer niets dat de strekking zou beperken tot een opdracht gericht aan alleen de twaalven, toen nog elven. Integendeel, de woorden ‘tot aan het einde van de aarde’ geven aan dat de opdracht verder gaat dan de dienst die de apostelen zouden verrichten,
Wanneer we zouden beweren dat een woord van de Heer, gericht tot de discipelen noodzakelijkerwijs in zijn strekking beperkt is tot deze apostelen, dan zouden we zeer kortzichtig redeneren. We gaan dan volkomen voorbij aan het hierboven aangetoonde drievoudige onderscheid. De konsekwentie zou zijn, dat we een groot aantal beloften van de Heer, bijvoorbeeld die aangaande het Vaderhuis (Joh. 14: 13) voor ons wel zouden kunnen schrappen. Of de strekking slechts tot de discipelen beperkt is, dan wel dat de woorden een veel wijdere betekenis hebben, moet uit de tekst zelf blijken. Dat ook in Matth. 18 uit het verband blijkt dat de strekking veel wijder is, hoop ik in een volgend artikel aan te tonen.