Mens, leeuw, rund, arend – De kenmerken van de Godsregering worden nader toegelicht door de viervoudige vorm van de aangezichten van de cherubs (vs.10). Elke cherub heeft een gelaat dat vier aspecten vertoont. De gelijkenis met het gelaat van een mens geeft aan dat de Godsregering met verstand en inzicht werd ingevoerd. De gelijkenis met de leeuw getuigt van majesteit en waardigheid. De gelijkenis van een rund spreekt in symbolische zin van werkzame volharding. Tenslotte nog het vierde aspect, dat van de arend. Daarbij denken we aan snelheid en verhevenheid. Gods regering is niet aards, maar hemels.
Vuur, raderen, ogen
Deze cherubs worden allen gedreven door één geest (vs.12,20,21). Ze handelen niet onafhankelijk; nee, er is één allesbeheersende leiding. Het kenmerk van vuur wordt nog eens nader belicht (vs.13,14). er schieten bliksems uit het vuur. Oordeelshandelingen vinden plaats met bliksemende snelheid. De voortgang van de Godsregering wordt geschilderd door de vermelding van de vier raderen. Bij elke cherub is een rad, schitterend als turkoois. En in het rad zat weer een rad. Een teken van grote beweeglijkheid. Overal kon deze troonwagen heen. Maar… nooit een terugkeer op de afgelegde weg. Nog een kenmerk komt erbij, namelijk dat de raderen vol ogen waren. Dat spreekt van opmerkingsvermogen. Niets gaat aan Gods oog voorbij. Waar men zich ook wendt of keert, waarheen men zich ook begeeft, God is daar, en voor Hem zijn alle dingen naakt en geopend.
De raderen vliegen niet als een losgeschoten wiel van een wagen in het wilde weg ergens heen. Nee, de geest van de wezens is in de raderen. Als de cherubs vooruitgingen gingen de raderen dat ook, als de cherubs stilhielden deden de raderen dat ook. Gods bestuur is volkomen gecontroleerd. De gebeurtenissen zijn geen noodlotstoestanden, en zijn niet terug te brengen tot een oneindige reeks van oorzaak en gevolg.
De verschijning van de heerlijkheid des HEREN
Het voorgaande behoort ook al tot de heerlijkheid des Heren, maar wat nu volgt is de climax. De profeet richt zijn blik nu naar omhoog en ziet boven de wezens iets als een uitspansel van ontzagwekkend ijskristal (vs.22). Dat spreekt van helderheid en zuiverheid. Ezechiël ziet nu ook hoe de cherubs hun vleugels gebruiken om van voren en achter hun lichaam te bedekken. Deze engelenmachten treden dus niet zelf op de voorgrond. Slechts als ze in aktie moeten komen, gebruiken ze hun vleugels en dat geeft een geruis als het gebruis van vele wateren, als de stem van de Almachtige God.
Nogmaals beschrijft Ezechiël wat hij boven de hoofden van de wezens ziet, en hij duidt het aan als een troon van lazuursteen en daarop iets als gedaante van een mens.(vs.26). Dat spreekt opnieuw van de verhevenheid van God, die weergegeven wordt als een edelsteen. Bij de ‘gedaante als een mens’ zullen we weer moeten denken aan een regering met inzicht.
Maar, vooruitlopend op het Nieuwe Testament, kunnen we daarin ook zien dat als God iets van zijn heerlijkheid openbaart, dat is in de persoon van de Mens Jezus Christus. De gedaante die Ezechiël ziet, schittert vanaf zijn lendenen naar boven als metaal dat als een vuurkoker zich vertoont, en naar beneden als vuur dat door een glans omgeven wordt. En die glans vertoont de kleuren van de regenboog. Dat bepaalt ons bij de trouw van God die Hij betuigd heeft in zijn verbond met Noach. Gods regeringswegen zijn en blijven daarmee in overeenstemming. De raderen keerden zich immers niet om!
De heerlijkheid is zo groot dat de profeet die slechts bij benadering kan aangeven. Steeds weer lezen we ‘iets als’ of ‘iets dat er uitzag als’. Zo ontzagwekkend is het gezicht, dat Ezechiël bij de aanblik ervan op zijn aangezicht ter aarde valt. Als God werkelijk al zijn heerlijkheid zou tonen, dan zou er geen menbs blijven bestaan. Hij bewoont een ontoegankelijk licht. Hem kan niemand zien en leven. Als wij dan in het geloof toch iets van die heerlijkheid mogen aanschouwen dan is dat alleen in het aangezicht van Jezus Christus (2Kor.4:6). En in de toekomst ook zullen we die heerlijkheid slechts zien uitstralen van Jezus Christus.
Ezechiël en Johannes
Wanneer we dit visioen van Ezechiël vergelijken met dat wat Johannes op Patmos aanschouwt, dan zien we vele punten van overeenkomst, maar een wat andere belichting. Voor de uitwerking daarvan verwijs ik graag naar de beschouwing van br. W.J. Ouweneel over de Openbaring. Hier wijs ik er slechts op dat de Godsregering in zijn grondpatroon gelijk blijft, maar nooit is die regering star; nieuwe elementen treden op, er is vooruitgang. Het Godsbestuur spoedt zich voort naar het einddoel. En hoe geweldig is het dat God ons een blik laat slaan in zijn regeringswegen, om ons te versterken, maar ook om ons tot bewondering te brengen van Hem die van het begin het einde overziet. En dan te weten dat dat einde mede inhoudt de verheerlijking van Jezus Christus, onze Heiland.
Wat de profeet hoorde
Na de beschrijving van wat hij zag, gaat Ezechiël vertellen wat hij hoorde. Hij begint met te vermelden dat hij de opdracht krijgt om te gaan staan. Hij is zo onder de indruk van het visioen gekomen dat hij op de grond gevallen is (vgl. Dan.8:18; 10:9; Openb.1:17). Ja, waar blijft een mens als hij in de tegenwoordigheid van God komt? Maar tegen een profeet die verslagen op de grond ligt, wil God niet spreken. Hij wil Zich van aangezicht tot aangezicht tot hem richten, zij het dan dat Hij de Heer en Ezechiël de dienstknecht is. Maar dan een dienstknecht die mag verstaan wat God zegt en die verantwoordelijkheid te dragen krijgt om te doen wat de Heer hem op draagt.
Daarop krijgt het ‘mensenkind’ Ezechiël te horen wat hij tegen zijn volksgenoten moet zeggen. Die volksgenoten vormen helaas een weerspannig geslacht (2:5,6,7,8) dat tegen God in opstand is gekomen (2:3). Als we zulke woorden lezen, kunnen we niet zeggen: ‘O, dat geldt alleen Israël, want om dat volk gaat het’. Natuurlijk wordt hier gesproken over het volk Israël, maar wij hebben ons bij zulke uitspraken af te vragen of ook wij niet weerspannig zijn en opstandig. Pas als we dat tot ons laten doordringen wordt de hele Schrift – ook al spreekt ze in bepaalde gevallen over anderen en tot anderen – ons nut.
De boekrol
Het visioen van hoofdstuk 1 spreekt van gericht; de aanduiding van de toestand van het volk in het begin van hoofdstuk 2 laat zien dat Israël zich dat gericht waard gemaakt heeft. God is echter traag tot toorn en wil de profeet gebruiken om zijn volk te waarschuwen.
Ezechiël krijgt een hand te zien met een boekrol die aan beide kanten beschreven is en die vol staat met verzucchtingen en jammerklachten. Die omschrijving is typerend voor de toestand van Gods volk. God moet over hen jammeren en zuchten. En de inhoud van het boek zal de getrouwen tot jammeren en zuchten brengen (9:4). Vervolgens lezen we van een merkwaardig bevel: de profeet moet de bokrol eten (vgl. Jer.15:16; Openb.10:9). Hij moet zich de gedachten van God eigen maken, zodat hij als profeet kan optreden en weet wat hij moet zeggen. Op zichzelf is het kennisnemen van de gedachten van God iets heerlijks. Het is als honing in je mond. Wat een voorrecht dat God ons zijn gedachten wil bekend maken.
Maar de inhoud van die gedachten kan ons soms erg verdrietig stemmen en in onze buik bitter zijn (vgl. Openb.10:9). De opdracht die Ezechiël krijgt is niet gemakkelijk. Hij wordt dan wel niet gezonden tot Assyriërs of Babyloniërs ;et een onbegrijpelijke taal en zware tongval (3:5,6; vgl. Jes.28:11; 33:18), Maar díe zouden tenminste luisteren. Israël wil dat echter niet. Hun voorhoofd is als die van diamant en hun hart is stug. Maar of ze nu horen of niet, Ezechiël moet tegen hen prediken.
Het geruis van de vleugels der wezens
Dan heft de Geest van God de profeet op en hoort hij het geruis van de vleugels en het geratel van de raderen. Hij merkt hoe de troonwagen zich verheft (vgl.1:19,2021). Gods regering gaat door, zijn gerichten komen, ja, ze zijn al in werking. Zijn troonwagen bevindt zich al in Babylon. Met de hand des Heren zwaar op zich, dus helemaal in beslaggenomen voor God en zijn dienst, wordt de profeet van zijn plaats bij de rivier Kebar gebracht naar de ballingen in Tel Abib aan deze rivier. Hij bevindt zich daar ruim 800 km ten noorden van Babel. Hiermee is het eerste visioen ten einden.