354 jrg 134, 01-1991 De Tabernakel (3)

De zilveren voeten – Elke plank staat in 2 zilveren voeten van elk ongeveer 40 kg. Deze voeten (of: ‘sokkels’) zijn gemaakt van het losgeld dat iedere Israëliet van twintig jaar en ouder moet betalen om tot de getelden des Heren te behoren. Dat losgeld bedraagt een halve zilveren sikkel.

Opvallend is dat er bij vermeld staat dat een rijke dit bedrag niet mag vermeerderen, en een arme het niet mag verminderen. Het losgeld was voor allen gelijk.
De planken staan met tappen in de zilveren voetstukken en ze zijn door tappen aan elkaar verbonden. Bovendien nog door 5 roeden (of; ‘dwarsbalken’) van hout, met goud overtrokken. Die roeden lopen door gouden ringen. Boven waren er 2 halve roeden. Beneden eveneens. Dan was er nog een roe die over de hele lengte van de planken liep.

Een beeld van de gemeente

Bij deze tentwoning mogen wij denken aan de gemeente van Christus. De gemeente is een woonplaats van God in de Geest (Ef. 2:21,22). De leden van de gemeente worden gezien als stenen waarmee het huis van God gebouwd is (1 Petr. 2:5). Zo mogen wij in de planken van de tabernakel een beeld zien van de gelovigen. Wij hebben ons fundament in de verlossing die God voor ons heeft verworven. En Christus heeft voor elke zondaar die gelooft dezelfde prijs betaald.

Het acaciahout van de planken spreekt van onze menselijke natuur. Het goud, waarmee de planken overtrokken zijn, spreekt van de majesteit en heerlijkheid van God, waarmee wij bekleed zijn. En onderling zijn wij aan elkaar verbonden, zodat wij een éénheid vormen. Er is veel wat de gelovigen samenbindt. Het meeste is wel de liefde. De liefde wordt in de Bijbel de band van de volmaaktheid genoemd (Kol. 3:14).

Een tentkleed van fijn wit linnen

Over de rechtopstaande planken zijn 4 dekkleden (of: ’tentkleden’) gespannen. Het onderste tentkleed is gemaakt van fijn wit linnen en heeft dezelfde kleuren als die van de deur, de ingang, van de omheining: blauw, purper en scharlaken. Het fijne witte linnen spreekt van reinheid en gerechtigheid. Blauw spreekt van de hemel. Purper en scharlaken zijn de kleuren van koninklijke majesteit. Wij denken hierbij aan de volmaakte mensheid en Godheid van de Heer Jezus en aan zijn koninklijke waardigheid als koning der koningen en koning der Joden. Bovendien zij er cherubs ingeweven. De cherubs spreken van de regering van God in gerechtigheid. Denken wij hierbij aan de Heer Jezus, dan zien wij dat zijn wandel in alles de blik van het speurend oog van God kon doorstaan.

Een kleed van geitenhaar

Het tweede tentkleed is van geitenhaar. Aan de voorkant is een gedeelte dubbelgevouwen. Waarschijnlijk dient dat als een soort luifel. Sommigen zoeken de betekenis van dit kleed in het feit, dat de geit het specifieke dier van het zondoffer is en zien er een heenwijzing in naar Christus als Degene die Zich offerde voor de zonde. Anderen brengen het in verband met het feit, dat de profeten in Israël vaak in haren kleding liepen; zij zien in dit kleed een heenwijzing naar Christus als profeet. Hij was niet uit op een gemakkelijk leven, maar ontzegde zich weelde en nam met weinig genoegen (vgl. Matth. 11:8). Deze betekenis sluit dan aan bij de betekenis van de kleuren purper en scharlaken van het vorige kleed, die wezen op het koningschap van Christus.

Roodgeverfde ramsvellen

Het volgende kleed bestaat uit roodgeverfde ramsvellen. De ram is het dier dat speciaal werd geofferd bij de priesterwijding. We krijgen hier dus wellicht een derde functie van Christus voorgesteld, namelijk zijn priesterschap. Daarbij zal de speciaal aangebrachte rode kleur zien op bloedstorting. Christus offerde zich op tot in de dood.

Tachasvellen

De Statenvertaling spreekt van dassenvellen. Vele uitleggers menen dat we aan zeekoeienhuid moeten denken. In ieder geval gaat het om een leersoort waarvan blijkens Ezech.16:10 fijn schoeisel gemaakt werd. Het was dus een kostbaar kleed, dat alle vuil en vocht buiten hield. We mogen daarin wel een heenwijzing zien naar Christus als de Heilige en Reine, die door het kwaad waarmee Hij in aanraking kwam op geen enkele wijze beïnvloed werd, en die ook zijn Gemeente wil afschermen van alles wat verontreinigt.
Praktisch gezien dient het onderste kleed om luister aan het geheel bij te zetten, het geitenharenkleed houdt de warmte tegen en de beide leren kleden zorgen voor een complete afscherming van stof en vuil.

Het Heilige

De eerste afdeling van de eigenlijke tentwoning heet het Heilige. Hier mochten alleen de priesters komen. In deze afdeling staan:

  • de tafel van de toonbroden (aan de noordkant; lengte 1 m., breedte 50
    cm. , hoogte 75 cm.),
  • de gouden kandelaar ( aan de zuidkant; geslagen uit een klomp goud
    van 20 á 40 kg.),
  • het gouden reukofferaltaar ( aan de westzijde; lengte 50 cm., breedte 50
    cm., hoogte 1 m.).

De tafel der toonbroden

De tafel is van hout met goud overtrokken. Om de tafel zit een rand van een handbreedte en daaromheen een omlijsting. Hierdoor wordt de gedachte aan beveiliging opgeroepen. Die beveiliging geldt dan de twee stapels van zes toonbroden die op de tafel liggen (Lev. 24:5-9). Zij stellen de twaalf stammen van Israël voor die door middel van de broden symbolisch aan God getoond worden. Het zijn broden zonder zuurdeeg.

God ziet Israël dus niet zoals het in zichzelf is als zondig volk, maar in de waarde die Hij het gegeven heeft als verlost volk. Deze gedachte wordt nog versterkt door het feit dat er op elke stapel zuivere wierook gelegd moest worden. Doordat er geen gist in zit, blijven de broden een hele week goed en dienden dan als voedsel voor de priesters. In Ef.1 lezen we dat God de gelovigen niet aanziet in wat ze zijn als afstammelingen van Adam, maar in Christus. Hij ziet Christus en zijn werk in ons, en daarom zijn we aangenaam voor Hem. Zo Christus te beschouwen en de resultaten van zijn werk in de gelovigen, is priesterlijk voedsel voor ons.

De gouden kandelaar

Deze bestaat uit een voetstuk met een hoofdschacht waaruit aan weerszijden drie armen ontspringen. Ze zijn versierd met amandelbloemkelken bestaande uit knop en bloesem. Bovenop staan zeven losse lampjes met hun oliepitjes naar voren gericht. Het Hebr. woord voor amandelboom hangt samen met het woord ‘waken’, misschien omdat hij vroeg in het voorjaar bloeit. We krijgen bij de kandelaar dus twee gedachten bij elkaar: licht geven en waakzaam zijn. God is de bron van het licht en Hij waakt over zijn volk. Zijn priestervolk heeft de taak het licht uit te stralen en waakzaam te zijn.

Dit dubbele element zien we ook in de woorden van de Here Jezus. Enerzijds zegt Hij: ‘Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld’ (Joh. 9:5). Anderzijds getuigt Hij van zijn discipelen: ‘U bent het licht der wereld’ (Matth. 5:14). Bij de kandelaar gaat het echter niet om het getuigenis naar de wereld toe, maar om de dienst als priesters waardoor wij het licht van God uitstralen in het heiligdom. Om dat lichtschijnsel goed te laten uitkomen is voortdurend correctie nodig, en daarvan spreken de snuiters en de bakjes die bij de kandelaar horen.

De olie die het licht verstrekt is een beeld van de Heilige Geest. Alleen door de Geest stralen wij licht uit. En de inhoud van dat licht is Christus. We moeten dus Christus vertonen ‘voor het aangezicht des Heren’ (Ex. 27:21). In dat licht heeft God een welgevallen. Deze betekenis van de kandelaren zien we ook in Openb. 2 en 3. Christus beoordeelt of de kandelaren (de zeven gemeenten) wel aan hun verantwoordelijkheid beantwoorden, en Hij corrigeert de zijnen waar dat niet het geval is.

Flavius Josephus zegt dat de lampen dag en nacht brandend werden gehouden. Het is niet ondenkbaar dat hij daarmee de gebruiken van zijn tijd correct weergeeft, maar wat de uitleg van het bijbelse voorschrift betreft is het nog niet zo zeker dat dat de bedoeling was. Er staat in Ex. 27:20 wel dat er voortdurend een lamp moet branden, maar vers 21 laat zien, dat dat is van de avond tot de morgen. Uit Ex. 30:7 en 8 blijkt dat de lampen ’s avonds aangestoken worden. ’s Morgens worden ze dan weer in orde gebracht, maar van aansteken lezen we dan niets (zie ook Lev. 24:1-4 en 2 Kron. 13:11). Zo bezien wordt ook 1 Sam. 3:3 duidelijk. Vlak voordat de lampen uitgingen, dus tegen het aanbreken van de nieuwe dag, riep God Samuel om hem zijn woord te doen horen.

Als de dag aanbreekt is er geen lamp meer nodig, want dan komt er licht binnen door de gordijn van de ingang. Gedurende de nacht wil God het licht zien branden.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies