De term ‘de oude mens’ is wel een puur bijbelse term. Maar er blijkt toch steeds weer verschil van mening te bestaan over de vraag wat de term nu precies inhoudt. Dat komt vaak niet aan het licht bij een bespreking van de verzen Rom.6:6; Ef.4:22 en Kol.3:9, waarin de term ‘oude mens’ voorkomt, maar bij de bespreking van teksten die gaan over de wil of over het verstand van de mens.
Soms is het een kwestie van langs elkaar heen praten omdat men aan bepaalde woorden niet dezelfde inhoud geeft, maar het komt ook voor dat er een ingrijpend verschil van opvatting bestaat. Het is daarom goed te proberen wat licht op dit onderwerp te laten vallen.
De oude mens deugt niet
Gaan we de bovengenoemde drie teksten na, dan blijkt dat de Bijbel in volstrekt negatieve zin over ‘de oude mens ’ spreekt. Onze oude mens is met Christus gekruisigd, zo zegt Rom.6:6. Dat kruis was de enige plek die de oude mens in Gods oog verdiende. Volgens Kol.3:9 hebben we de oude mens afgelegd en de nieuwe aangedaan. De christen heeft, toen hij tot bekering kwam dus principieel afgerekend met de oude mens. Hetzelfde zegt volgens de Telosvertaling Ef.4:22. Andere vertalingen hebben hier ‘dat gij zoudt afleggen’ (St.Vert.) of ‘dat gij aflegt’ (.NBG). Voor de punten die ik hieronder ter sprake wil, brengen doet dit verschil in weergave er niet zoveel toe, dus laten we het rusten.
Dit negatieve aspect van de oude mens komt ook naar voren in uitspraken als ‘tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van God niet zien’(Joh.3:3). Daarmee wordt immers ons bestaan als nakomelingen van de gevallen Adam totaal veroordeeld. En een uitspraak als ‘u toen u dood was in uw overtredingen en zonden’(Ef.2:2,5) onderstreept ook duidelijk de waardeloosheid van ons bestaan van voor onze bekering. Het oude is voorbijgegaan, zegt 2Kor.5:17, we zijn in Christus en dat houdt in dat we een nieuwe schepping zijn.
Is alles van ons vorig bestaan waardeloos?
Het verwondert me niet als de vraag die hier als kopje staat, sommige lezers de wenkbrauwen doet fronsen. Zij achten het een overbodige vraag. De bijbel laat toch immers duidelijk zien dat de mens totaal bedorven is. Een nieuwe schepping is een nieuwe schepping en daarmee uit. Het oude is in al zijn facetten waardeloos en heeft totaal afgedaan.
Laat me bovenstaande vraag wat nader omschrijven: is er niets dat de mens uit zijn bestaan van vóór zijn bekering meeneemt in zijn nieuwe bestaan als gelovige? De vraag wordt nu nog meer precair en de wenkbrauwen fronsen nog dieper.
Tijdens de tentoonstelling met de tabernakel op Rhederoord kreeg ik een gesprek met een oude Amerikaan. Ik sprak er mijn verbazing over uit, dat hij als oude man nog zo vief was. Zijn antwoord luidde: ‘ I am a recycled teenager’, ‘een weer in omloop gebrachte tiener’. Bij de speurtocht voor de jeugd bleek echter dat zijn lichaam toch niet mee wilde en liet hij het afweten. Zo recycled was hij dus ook weer niet. Betekent de precaire vraag hierboven nu soms dat de bekeerde mens een recycled zondaar is? Nee, dat betekent het niet. Van de mens als zondaar deugt niets, helemaal niets. Maar is de oude mens hetzelfde als de mens voor zijn bekeringals schepsel? Dat is nu precies de vraag waar het om draait.
Als we tussen ‘de oude mens’ en ’de mens vóór zijn bekering’ een is-gelijk-teken kunnen zetten, dan is er niets uit ons vroegere leven dat een rol mag spelen in ons nieuwe leven als christenen. Welnu, dat is beslist niet het geval. We nemen om zo te zeggen bepaalde zaken mee in ons nieuwe bestaan.
We nemen ons lichaam mee
Om maar met het meest eenvoudige te beginnen, we nemen ons lichaam mee vanuit ons oude zondige bestaan in het nieuwe bestaan als gelovige. Welnu, dat lichaam is een wonder van God. En let wel: in Ps.139:13,14 is niet Adam van vóór de zondeval aan het woord. Nee hier spreekt David, de nazaat van de gevallen Adam. Het menselijk lichaam is alleen al een wonder van God. En dat is hij nog steeds! Zeker, de zondeval heeft plaatsgevonden, en daardoor deden vergankelijkheid en dood hun intrede.
Het lichaam ondervindt daarvan de kwalijke invloed. Het is zelfs helemaal niet vanzelfsprekend dat een kind als een compleet mensje ter wereld komt. Vanwege de zondeval moet ook het lichaam delen in de verlossing (Rom.8:23). Het lichaam is niet meer volmaakt, het is vergankelijk en sterflijk; maar desondanks is het menselijk lichaam betreft een wonder. En dat lichaam neemt de mens bij zijn bekering mee. Dat lichaam is bovendien voor ieder mens uniek. De een heeft een sterk fors lichaam, de ander is lenig, enz. Ook dat unieke blijft bewaard na onze bekering.
‘Nogal logisch’, zal iemand opmerken, ‘maar daarbij gaat het om een neutrale zaak’. Wel, dat is helemaal niet zo logisch. Voor onze bekering hebben we het lichaam gebruikt als werktuig voor de zonde. Is het logisch dat God dat lichaam nu wil laten funktioneren als een werktuig voor de gerechtigheid (zie Rom.6:12,13)? Dat is niet logisch, het is een wonder van zijn genade. Welnu, als we het lichaam mogen meenemen en God dat gebruiken kan, is er dan mogelijk nog méér dat mee overgaat bij onze bekering?
We nemen onze scheppingsgaven mee
Tot het lichamelijk bestaan in de ruimste zin van het woord behoren ook allerlei natuurlijke talenten die een mens heeft. Is iemand voor zijn bekering muzikaal of kunstzinnig dan is hij dat na zijn bekering ook. Is hij begiftigd met een scherp verstand, dan bezit hij dat na zijn bekering ook. Iemand met organisatietalent is na zijn bekering ook een goede organisator en iemand met ‘twee rechterhanden’ wordt na zijn bekering niet iemand met‘twee linkerhanden’. De scheppingsbekwaamheden die God ons als mens gegeven heeft nemen we bij onze bekering mee. Die bekwaamheden gebruikten we voor onze bekering in de dienst van de zonde. Na onze bekering mogen we ze gebruiken in dienst van God.
Door de zondeval heeft de mens een natuur gekregen die geheel op het eigen belang gericht is en die beheerst wordt door de zondemacht. En alle scheppingsbekwaamheden vallen onder de heerschappij van die macht en worden erdoor misbruikt. Na onze bekering stellen we die gaven in dienst van God.
Men spreekt in dit verband wel over ‘structuur’ en over ‘gerichtheid’. Het eerste slaat op het bezit van bekwaamheden (de structuur van een mens verandert niet), het tweede op het gebruik ervan: de nieuwe mens is met geest, ziel en lichaam gericht op de dienst van God
Het voorgaande vinden we terug in de gelijkenis van de talenten. Van de slaven staat, dat ze respectievelijk 10, 5 en 1 talent(en) krijgen ‘ieder naar zijn eigen bekwaamheid’( Matth.25:15). Dat slaat op hun bekwaamheid als schepsel. Die bekwaamheid valt onder het begrip ‘structuur’. Hoe de slaven met de talenten omgaan heeft te maken met ‘gerichtheid’. De eerste twee slaven werken met de talenten in goede zin en stellen hun bekwaamheid in dienst van hun heer; de derde slaaf is puur op zijn eigen belang gericht en stelt zijn bekwaamheid niet in dienst van zijn heer.
Welnu, net als die slaven geeft God ons taken naar onze bekwaamheid. Ook de gaven, die we als leden van het lichaam van Christus hebben ontvangen, moeten we uitoefenen in de kracht van de Geest, maar eveneens naar onze bekwaamheid.
‘De oude mens’ moeten we dus niet gelijkstellen met ons creatuurlijk mens-zijn van voor onze bekering, maar op het gericht zijn van dat mens-zijn.
Er is nog een reden waarom we tussen ons mens-zijn voor onze bekering en de oude mens niet een is-gelijk-teken mogen zetten. Die reden volgt uit de woordkeus van de Schrift. Wij spreken wel eens over ‘mijn’ oude mens, de Schrift spreekt echter niet zo. In Ef.4:22 en Kol.3:9 is sprake van ‘de’oude mens en daarmee wordt iets aangegeven dat voor ons allemaal gelijkelijk geldt. In ons mens-zijn zijn we van elkaar onderscheiden, zowel in uiterlijk als gedrag en daaraan zijn we ieder persoonlijk te herkennen. De oude mens daarentegen is bij elk van ons precies dezelfde oude, van God afgerichte mens. De term ‘de’ oude mens slaat op het type mens dat we waren in tegenstelling tot ‘de’ nieuwe mens van na onze bekering. Het zijn als het ware twee totaal verschillende ‘menssoorten’. De een is van God àf gericht en wordt beheerst door een zondige natuur. De ander is op God gericht en wordt beheerst door de nieuwe natuur.
In Rom. 6:6 wordt niet gesproken over ‘de’ oude mens, maar over ‘onze’ oude mens, maar daarmee is niet bedoeld, dat ieder van ons zijn eigen oude mens heeft. Het gaat om een begrip dat voor ons allen collectief geldt, dat voor ieder van ons hetzelfde is; en met de nieuwe mens is dat precies zo.