Scheppingsgaven zijn gaven – Een paar opmerkingen zullen dienstig zijn om nog wat meer klaarheid te geven. Ten eerste dit, dat we goed moeten beseffen dat de scheppingsgaven net zo goed gaven van God zijn als de genadegaven waarover bijv. 1Kor.12 spreekt. Er is dus geen enkele reden om ons op onze mogelijkheden als schepsel te beroemen, alsof ze onze eigen verdienste zouden zijn. Ook hiervan geldt:‘wat hebt u, dat u niet hebt ontvangen?’ (1 Kor.4:7). We mogen er wel dankbaar voor zijn, maar behoren alle eer daarvoor aan God te geven.
Ten tweede moeten we erop letten, dat we in Matth.25:15 lezen dat de heer aan zijn slaven talenten geeft ‘naar hun bekwaamheid’. Het is God die de bekwaamheid beoordeelt. Onze geestelijke gaven vertrouwt God ons toe naar onze bekwaamheid. Natuurlijk weten we van onszelf en van anderen wel zo’n beetje wat onze en hun bekwaamheden zijn. Maar God kent die met absolute zekerheid. Als we dus een bepaalde geestelijke gave niet ontvangen, moeten we niet jaloers zijn op gelovigen die de betreffende gave wel bezitten, maar dit eenvoudig uit Gods hand aannemen.
Laten we maar dankbaar zijn voor wat we wèl ontvangen hebben en de gave ontplooien die God ons heeft gegeven. Als we ons daarin ontwikkelen, kan God ons meer geven volgens het beginsel ‘wie heeft, zal gegeven worden’. Dat gebeurt niet als we niet tevreden zijn met onze gave en zeggen: omdat ik ‘geen oog ben’, hoor ik er niet bij. Nog minder dan met betrekking tot de scheppingsgaven past ons natuurlijk zelfvoldaanheid wat betreft het bezit van genadegaven. Nooit mogen we zeggen: ik ben een oog, met de voet heb ik niets te maken (zie 1Kor.12:14-18).
De functie van het verstand bij het verstaan van de waarheid
Wat is de funktie van het verstand bij het verstaan van de waarheid? Van de diverse meningen hierover zetten we er twee tegenover elkaar. De ene is dat het verstaan van de gedachten van God niets met het verstand als scheppingsgave te maken heeft. De andere is dat het natuurlijk verstand ingeschakeld is bij het verstaan van de geestelijke dingen.
De eerste opvatting deelt de mens in feite op in twee delen, te weten: het terrein van de genade dat te maken heeft met de geestelijke dingen. Deze dingen kunnen alleen met het geestelijk verstand dat God geeft bij de bekering verstaan worden. Ze hebben te maken met hart en geweten. Daarnaast is er het terrein van de natuur, dat we met ons verstand als scheppingsgave verkennen en ons eigen maken.
De tweede opvatting maakt een dergelijke indeling niet. Het verstand als scheppingsgave, maar dan in funktie van de totaal andere gerichtheid beweegt zich zowel op het terrein van de genade als op het terrein van de natuur.
Voor de eerste mening beroept men zich o.a. op 1Kor.2:16, 1Joh.5:20, Luk.24:45 en 2Tim.2:7.Men stelt dan:We hebben een nieuw denken nodig, dat in 1Kor.2:16 het denken van Christus wordt genoemd, dat is niet hetzelfde als een op Christus gericht denken, maar is een nieuw denkvermogen en dat is een gave, die we met het leven uit God ontvangen. In 1Joh.5:20 zou dat ook met zoveel woorden gezegd worden. Daarnaast zou het werk van de Heilige Geest nodig zijn die ons geestelijk inzicht geeft. Dit nieuwe verstand zou namelijk niet zelfstandig werken: de Heer moet het openen door zijn Geest. Hij moet ons inzicht geven.
De andere mening, die in dit artikel wordt voorgestaan, beroept zich op precies dezelfde teksten, maar past deze niet toe op een nieuw denkvermogen, maar op de verandering in gerichtheid. Over de noodzaak van het werk van de Heilige Geest en over de afhankelijkheid van de Heer om de geestelijke dingen te verstaan is er verder geen verschil van gedachte. In het vervolg van dit betoog komt dat nog nader ter sprake
De taal is de drager van Gods gedachten
De eerste vraag waar we mee te maken hebben is of het verstand een rol speelt bij de bekering, de tweede of het een rol speelt bij het verdere verstaan van Gods gedachten. De boodschap van het evangelie wordt gedragen door de woorden en de begrippen waarin die boodschap tot ons komt. We moeten die mededelingen begrijpen, wil de goddelijke boodschap tot ons kunnen doordringen.
We hebben al opgemerkt, dat iemand die zwaar geestelijk gehandicapt is, van het evangelie en van de verdere openbaring van God niets begrijpen kan. Zo iemand kan honderd keer het evangelie horen, maar hij komt niet tot bekering omdat alles wat gezegd wordt door hem niet opgenomen kan worden. Hij is gelijk aan een baby in de wieg die evenmin begrijpt wat de evangelieboodschap inhoudt en beiden worden daar ook niet verantwoordelijk voor gesteld . Maar dit laat zien dat een minimum aan verstand nodig is bij het verstaan van de evangelieboodschap.
Wiens Zoon is Hij?
Maar er is meer, want we lezen in Matth.22:41-46 dat de Heer een beroep doet op het denken van de farizeeën. Hij stelt ze de vraag wat ze van de Christus denken, wiens Zoon hij is. Prompt geven deze leidslieden van het volk ten antwoord: Van David. Vervolgens legt de Heer hun aan de hand van Ps.110:1 de vraag voor hoe David de Messias dan Heer kan noemen.
Dit is in eerste instantie een verstandelijk probleem. Het heeft een diepe geestelijke achtergrond, maar dat neemt niet weg, dat de Heer een beroep doet op hun logisch denken om tenminste tot de erkenning te komen dat er met de Christus iets heel bijzonders aan de hand is. Om te begrijpen hoe het kon, dat de Christus zowel de Zoon als de Heer van David was, zouden de farizeeën bekeerd moeten zijn, dan had Christus hun verstand kunnen openen om de gedachten van God te begrijpen. Ze hadden de Heer dus kunnen vragen om een oplossing voor dit probleem, maar dat doen ze niet en dat willen ze niet omdat hun hart onbekeerlijk is.
Als het een gebrek aan het juiste denkvermogen zou zijn, zouden de farizeeën ten dele te verontschuldigen zijn geweest. Het gaat echter niet om het gemis van een bepaald denkvermogen, maar om het niet willen nadenken over deze vraag en de consequenties ervan trekken.
De taal van de schepping
Eenzelfde beroep op het verstand gaat er van de schepping uit. In Rom.1:19 lezen we dat de mens Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid uit de schepping met inzicht of verstand kon doorzien. Daarvoor is niet een nieuw denkvermogen nodig.
Nee, het denkvermogen had zich op God moeten richten. En de erkenning dat er een God was had de mens tot erkenning van en eerbetoon aan God moeten brengen. Maar dat wilde de mens niet en dat heeft met de verkeerde gerichtheid van zijn hart te maken. Vanwege dit niet willen erkennen van God werd zijn onverstandig hart verduisterd. Als dit slechts een ontbreken van het juiste denkvermogen was, zou de mens te verontschuldigen zijn geweest; maar nu hij met het verstand uit de schepping God kende, maar niet naar die kennis handelde, was hij niet te verontschuldigen.
Het kennen van de weg der gerechtigheid
In 2Petr.2:21 gaat het over mensen die de weg van de gerechtigheid gekend hebben. Uit vers 22 blijkt dat het ongelovigen betreft. Hoe hebben dezen dan de weg van de gerechtigheid gekend? Met het verstand maar het raakte hen innerlijk niet doordat de gerichtheid van hun hart fout was. De boodschap is bij deze mensen niet met het hart aangenomen. De weg kennen is nog niet hetzelfde als erkennen en met het hart aanvaarden. Daarvoor is het werk van de Heilige Geest nodig. Maar dat gaat niet buiten het verstandelijk kennen om.
Het is ermee als met het geloven waarover Joh. 2:23 spreekt. De Joden die daar bedoeld worden, zijn door de tekenen verstandelijk overtuigd, dat Jezus de Messias is, maar Christus vertrouwt zich niet aan hen toe, want hij weet wat in de mens is. Hij wist dat het kennen met het verstand, geen uitwerking had op hun hart. Voor dat aanvaarden en kennen met het hart is de werking van het Woord en de Heilige Geest nodig waardoor de ‘gerichtheid‘ van de mens totaal verandert en hij het leven uit God ontvangt.
Nogmaals het verstaan van de taal
Als iemand tot geloof is gekomen en hij uit God geboren is dan verstaat hij de waarheid, want hij heeft de zalving vanwege de Heilige (1Joh.2:20). Die zalving is voor alle gelovigen gelijk en dat kennen van de waarheid ook. In zover heeft de gelovige geen onderwijs nodig (1Joh.2:27). Maar wil de gelovige meer van de gedachten van God te verstaan, dan moet hij uit de Schriften onderwezen worden. Daarvoor geeft God herders en leraars. Die moeten eerst zelf de Schrift meer leren kennen om die kennis aan anderen te kunnen doorgeven. Welnu, dit kennen van de Schrift bij de leraars en bij degenen die onderwezen worden, gaat evenmin buiten het verstand om.
Ook als gelovigen moeten we de taal van de Schrift waarin God zijn gedachten heeft uitgedrukt leren verstaan en daarvoor hebben we ons verstand nodig. Een cursiste van de bijbelcursus stelde de volgende vraag over 2Kor.7:10: ‘Hier is sprake van een onberouwelijke bekering tot zaligheid. Maar bij bekering is er toch altijd sprake van berouw anders is de bekering toch niet echt?’. Om te begrijpen dat het woord onberouwelijk betekent dat je van zo’n echte bekering nooit berouw hebt, had ze haar verstand nodig. Nu is dit een kwestie van taalkunde, maar Gods woord is nu juist in menselijke taal uitgedrukt en dus moet ik de taal kunnen begrijpen om kennis te kunnen nemen van de gedachten van God.