Wie 1Pt2:12 oppervlakkig leest, zou gemakkelijk kunnen denken dat Petrus daar gelovigen oproept God te verheerlijken in een tijd dat hun geloof op de proef gesteld wordt. Daar kunnen we ons iets bij voorstellen, om een modern cliché te gebruiken. Wie nauwkeurig leest, ontdekt evenwel dat (nog)niet-gelovigen ertoe zullen komen God te verheerlijken Dat is op zijn minst verbazingwekkend!
Hoe kunnen ongelovigen daartoe komen? Wat doen ze dan precies? Wat is de ‘dag van de bezoeking’? Iets positiefs of juist niet? En wanneer valt die dag? Op deze interessante vragen proberen we in dit artikel een antwoord te geven.
‘Geliefden, ik vermaan u dat u zich als bijwoners en vreemdelingen, onthoudt van de vleselijke begeerten die strijd voeren tegen uw ziel, terwijl u een goede wandel hebt onder de volken, opdat zij in wat zij kwaad van u spreken als van boosdoeners, op grond van uw goede werken die zij opmerken, God verheerlijken in de dag van de bezoeking’.
Het begin van dit gedeelte is niet moeilijk te begrijpen. Petrus roept zijn lezers op om niet toe te geven aan verkeerde begeerten. Als ze dat wel deden, zouden ze geestelijk schade lijden. Vervolgens vermaant hij hen om juist positief bezig te zijn met het goede en zich goed te gedragen onder de volken onder wie ze als vreemdelingen en bijwoners verkeren.
Van de nu volgende zin zijn de volken het onderwerp en we kunnen die zin als volgt indelen:
Opdat zij (dat zijn die volken):
(a) in wat ze kwaad van u spreken als van boosdoeners,
(b) op grond van uw goede werken die ze opmerken,
(c) God verheerlijken in de dag van de bezoeking’.
Die volken waren (uit zichzelf) de christenen niet gunstig gezind en zouden niets nalaten om ze in een kwaad daglicht te stellen, maar als ze de goede wandel van de christenen opmerken, verandert hun houding en verheerlijken zij God. Dat is althans het doel dat God met hen heeft.
De zinsdelen (a) en (b) spreken voor zichzelf maar deel (c) plaatst ons voor enkele problemen en wel:
(1) Wat houdt ’het verheerlijken van God’ in?
(2) Slaat het persoonlijk voornaamwoord ‘zij’ op de volkerenwereld als geheel en als
zodanig, of op mensen in de volkerenwereld?
(3 Wat moet worden verstaan onder ‘de dag’ in dit vers?
(4) (a) Wat is de betekenis van de term ‘bezoeking’ en (b) wie worden bezocht?
ad (1) Het woord ‘verheerlijken’ betekent dat Gods grootheid en majesteit erkend wordt, maar het hoeft op zichzelf nog niet in te houden, dat de ‘volken’ zich tot God bekeren. Vergelijk daartoe Mt21:1-11 met Mt27:25,26. Als Fp2:10-11 in vervulling gaat, zal ook de tong van ongelovigen erkennen dat Jezus Christus Heer is tot heerlijkheid van God de Vader, maar dat betekent niet dat allen zich dan bekeerd zullen hebben.
ad (2) De term ‘de volken’ hoeft niet noodzakelijkerwijs te betekenen ‘alle niet-christenen’ Men kan deze term ook opvatten in de zin van Hd11:18. Daar betekent ‘de bekering aan de volken gegeven’ in feite ‘aan mensen in de volkerenwereld’. De mogelijkheid tot bekering staat voor alle mensen in de volkerenwereld open, maar de volken als zodanig komen in deze tijd niet tot bekering. Zo betekent in Ez14:13 ‘het land heeft gezondigd’ dat ‘mensen in het land gezondigd hebben’. Ook Petrus doelt met zijn uitdrukking op ‘mensen in de volkerenwereld’. Men gaat te ver als men hier uitsluitend denkt aan de vestiging van het duizendjarig rijk waarbij alle volken aan Christus onderworpen zullen zijn.
ad (3) Bij het begrip ‘dag’ zijn we geneigd aan een toekomstige tijdsperiode te denken, anders gezegd: aan de eindtijd en vaak slaat het daar ook op, zie bijvoorbeeld Hb10:25. Maar dat hoeft niet het geval te zijn. Zo lezen we in Ef6:13 dat we de volle wapenrusting van God moeten opnemen om weerstand te kunnen bieden ‘in de boze dag’ en om, na alles volbracht te te hebben, stand te houden. De boze dag duidt hier op een tijd dat de machten van de boosheid toeslaan en ons ten onder willen brengen. Als we dan weerstand geboden hebben en de aanval is afgeslagen, moeten we niet in de roes van de overwinning de wapenrusting afleggen, maar die aanhouden om daarna staande te blijven..
Welnu, er is alle reden om bij ‘de dag van de bezoeking’ ook aan een willekeurige tijdsperiode te denken waarin God deze bezoeking zendt. Dit te meer omdat het woord ‘dag’ in het Grieks geen lidwoord heeft en dus kan slaan op elke dag of tijd die door een bezoeking wordt gekenmerkt. We vatten dan het woord ‘dag’ precies zo op als het woord ‘tijd’ in Lk19:44.
ad (4a) Het woord ‘bezoeking’ (‘epi-skopè) is in het Grieks van dezelfde stam als het woord ‘opziener’ (‘epi-skopos). Daarmee wordt een persoon aangeduid die toezicht houdt op de gemeente ofwel die ‘omziet naar’ de gemeente.
Het woord ‘epi-skopè komt slechts voor in Lk19:44 en hier in 1Pt2:12. In Lk19:44 slaat het kennelijk op het feit dat God Jeruzalem in genade had bezocht door het zenden van zijn Zoon. Het vleesgeworden Woord had herhaaldelijk in de straten van de stad en in de tempel gepredikt en de Joden tot bekering opgeroepen. De ‘tijd waarin naar u werd aan Israël.
Een nauw verwant woord komt voor in Mt25:36,43; Lk1:68,78; 7:16; Hd7:23; 15:14,36; Hb2:6 en Jk1:27. In de meeste van deze plaatsen heeft het de zin van ‘ten goede gedenken’ of ‘omzien naar’. Er pleit dus veel voor om de uitdrukking in 1Pt2:12 positief op te vatten en te denken aan een tijd waarin God met een positief doel naar mensen omkijkt.
(4b) De vraag is nu nog naar welke mensen God dan omziet? Uit het verband kunnen we moeilijk anders opmaken dan dat dit de volken (of: mensen uit de volken) zijn. God gebruikt – in zijn genade en gunst over de volken – de goede werken die zij bij de gelovigen opmerken, om hen te doen stoppen met het lasteren en ze in plaats daarvan (al dan niet door bekering) Hem te doen verheerlijken.
In het Nieuwe Testament hebben we dus geen tekst waarin het begrip ‘bezoeking’ in negatieve zin voorkomt. In het Oude Testament komt een woord voor dat met ‘bezoeken’ is weergegeven en dat zowel in positieve als in negatieve zin gebruikt wordt. Het eerste bijv. in Ru1:6, het tweede o.a. in Js10:3,12.
Zouden we in 1Pt2:12 toch aan een ‘negatieve’ bezoeking moeten denken, dan houdt dat vers in, dat de volken door de kastijding van God en ziende de goede werken van de gelovigen, God verheerlijken en zijn macht erkennen. We zouden dan een vergelijking kunnen trekken met Gods bezoeking over Egypte, die bewerkte dat de Egyptenaren Israël gunstig gezind werden (Ex12:36). Denk ook aan 1Tm1:20 waar we lezen van een beproeving over Hymeneüs en Filétus met het doel dat hen het lasteren wordt afgeleerd.
Hoe we nu ook de diverse onderdelen van dit gedeelte uitleggen en de mogelijkheden afwegen, we mogen niet de onbetwistbare les uit het ook verliezen dat wij goede werken hebben na te streven. Het is namelijk de wil van God dat we ‘door goeddoen de onwetendheid van de dwaze mensen tot zwijgen’ brengen (1Pt2:15). Met die uitspraak vat Petrus het doel van zijn opmerkingen in vers 11 en 12 alsook die in vers 13 en 14 samen. Laten we ijverig zijn in goede werken!!