Onlangs was ik in een samenkomst waar uit de nieuwe lichtbundel het lied gezongen werd waarin de uitspraak voorkomt ‘het eigen ik doden, het oog hemelwaarts’. Vlak voor het eind van de samenkomst ging er een broeder staan die opmerkte: ‘We hebben in een van onze liederen gezongen: het eigen ik doden – maar hoe lang duurt dat?’. En hij voegde er aan toe : Als dat mijn hele leven moet doorgaan, hoop ik dat ik gauw doodga….’
Op zijn vraag werd een antwoord gegeven en na afloop van de samenkomst praatten we er nog in de hal een beetje over na. Het leek me geen slecht idee toe op deze kwestie in een artikeltje in te gaan. De dichter van het lied heeft natuurlijk bepaalde bijbelse gegevens voor zijn aandacht gehad toen hij het dichtte. De moeilijkheid is nu, dat er nergens letterlijk in de Bijbel staat dat we het eigen ‘ik’ moeten doden.
Het kruis betekent het einde van mijn zondig bestaan
We kunnen ons in gemoede afvragen of de uitdrukking ‘het eigen ik doden’ eigenlijk wel bijbels is. We lezen namelijk in Gl.2:20 iets over ‘ik’ en wel dit: Ik ben met Christus gekruisigd en ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij; en wat ik nu leef in het vlees.
Het eerste deel van dit vers drukt uit dat toen Paulus tot geloof in Jezus Christus gekomen was, hij als zondige afstammeling van Adam, niet meer leefde: Hij ismet Christus gedood, ja, gekruisigd. Het kruis betekent het einde van zijn zondige bestaan. Dit geldt voor allen die – net als Paulus – tot geloof in de Here Jezus gekomen zijn. Hier staat niet dat wij onszelf als zondaars moeten doden, maar dat we met Christus gekruisigd (en dus gedood) zijn.
Zo zegt de Schrift ook niet, dat we de zonde(-macht) in ons moeten uitroeien, maar dat de zonde(-macht) in Christus op het kruis geoordeeld en tenietgedaan is. Ook al lijkt dat te strijden met onze ervaring, want we merken de macht van de zonde-in-ons nog wel, zo moeten we doen wat Rm6:11 zegt: ‘Rekent het ervoor ten opzichte van de zonde dood te zijn, maar voor God levend in Christus Jezus’. Je moet dat als een principe aanvaarden. Daarmee begint de oplossing van het zondeprobleem, het zondige ‘ik’ in mij.
Laat dan de zonde niet regeren
Zoals gezegd, woont die zonde, dat zondige beginsel nog wel in ons. We kunnen ook spreken over ‘het vlees’ dat nog in ons is. Na onze bekering is dat vlees niet letterlijk in ons uitgeroeid, het is ook niet ‘verbeterd’. Het vlees in een gelovige is nog net zo slecht als voordat hij tot geloof kwam. Dat vlees kunnen we niet ‘doden’ en op die manier uitroeien, we kunnen het ook niet verbeteren of opwaarderen. Wat moeten we dan wel doen? Rm.6:12 geeft dat aan met de woorden:‘Laat dan de zonde niet regeren in uw sterfelijk lichaam om aan zijn begeerten te gehoorzamen.’ We kunnen niet voorkomen dat de zonde in ons woont, maar we kunnen wel voorkomen dat de zonde in ons regeert. We hoeven aan de begeerten van de zonde of van het vlees geen gevolg te geven. We hoeven de leden van ons lichaam niet in dienst van de zonde te stellen. Integendeel, we moeten die leden in dienst van de gerechtigheid stellen.
Het is een beetje een vreemde vergelijking, maar gelovigen zijn net tweeslachtige dieren ofwel amfibieën, zoals kikkers. Kikkers kunnen op het land leven, maar ook in het water. Zo kunnen gelovigen leven in ‘hemelse sferen’, maar zich ook (helaas) begeven in‘wereldse, zondige dreven’. Dat laatste hoeven ze niet noodgedwongen te doen, maar ze kunnen het wel. Dat laatste moeten we als gelovigen echter voorkomen; we hoeven de zonde niet te laten regeren in ons leven.
Dat is de praktische oplossing voor het zonde-in-ons-probleem. Als er verkeerde begeerten bij ons opkomen, dan hoeven, ja, dan mogen we daaraan geen gehoor geven. Zulke begeerten moeten we direct veroordelen. We moeten ons niet alleen principieel voor de zonde dood rekenen, maar ons voor de zondige begeerten ook praktisch dood houden. In plaats van dit te noemen ‘het eigen ik doden’, zou ik liever spreken van ‘je voor het eigen ik’, (dat wil zeggen het zondige-ik-in-mij) dood houden.
Doodt dan uwe leden die op de aarde zijn
Tot nog toe hebben we het alleen gehad over het feit dat we ons passief moeten opstellen wat de werking van de zonde-in-ons betreft, maar daarmee is niet alles gezegd. In Ko3:5 worden we namelijk opgeroepen onze leden die op de aarde zijn te doden Dus toch de zonde in ons uitroeien? Nee, want er is hier niet sprake van ‘de zonde’ als macht in ons, maar van ‘onze leden’. Daarmee is niet hetzelfde bedoeld als met het woord ‘leden’ in Rm6:13. In dat vers gaat het namelijk over de leden van ons lichaam, de onderdelen van ons lichaam, die ons lichamelijk gestalte geven. We kunnen onze handen gebruiken om iemand overeind te helpen, we kunnen ze ook gebruiken om iemand in elkaar te slaan. Onze voeten kunnen we gebruiken om een zieke te gaan bezoeken, maar ook om ons te brengen op het pad van de diefstal. Welnu, de leden van ons lichaam moeten we gebruiken ‘als werktuigen van de gerechtigheid’ en wel om goede werken te verrichten.
De leden die we volgens Ko3:5 moeten doden betreffen niet onze armen, benen, oren, ogen, enz., maar betreffen de zaken die de onderdelen vormden van ons zondige bestaan. Er wordt in dit vers gesproken over ‘hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerten, hebzucht, enz. , dat zijn als het ware de ledematen van ons ‘zondelichaam’.
In dit vers gaat het er niet slechts om ons zowel principieel als praktisch voor de zonde dood te houden, maar om praktisch te kappen met bepaalde zonden. Als iemand geen dronkaard is geweest, dan zal hij geen moeite hebben om aan een drankbegeerte geen gehoor te geven, maar als iemand een kroegloper is geweest dan zal hij wel degelijk actief moeten kappen met het drinken en de kroeg voorbij moeten lopen of heel definitief een andere weg te kiezen dan die langs zijn voormalig stamcafé. Als iemand een dief is geweest, zal voor hem het gevaar om iets weg te pikken veel reëler zijn dan voor iemand die altijd de eerlijkheid betracht heeft. Ko3:5 spreekt over een actievere afwijzende houding ten opzichte van bepaalde zondige gewoonten dan die in Rm6 bedoeld is.
Toch is ook dit ‘doden’ niet een te vuur en te zwaard uitroeien. Vers 8 van Ko3 spreekt met betrekking tot bepaald kwaad over:‘afleggen’. Doden kan actief gebeuren door iemand het leven te benemen, het kan ook passief plaatsvinden door iemand geen eten te geven. Door met de boze zaken van Ko 3 praktisch te kappen en aan de kwade begeerten niet toe te geven, ‘doden’ we ze omdat ze geen voedsel meer krijgen. Maar als we in bepaalde zonden geleefd hebben, vraagt het een actievere afwijzende houding om deze zonden, deze ‘leden van ons zondige bestaan’ na te laten en in de praktijk te laten sterven.
Doet dan aan
Tegenover het afleggen van het kwade staat het aandoen van het goede: innige ontferming, goedertierenheid, nederigheid, enz. Als we onze aandacht daarop richten en ons toeleggen op het verrichten van goede werken zullen we met het afleggen van het kwade niet zo’n moeite hebben. Moge de Heer ons daarin helpen!