633 jrg. 135, blz. 194 1992 Vraag: gelijkenis Gods / Genesis 5:13

Vraag:

In Gen.5:1 staat, dat Adam geschapen is naar de gelijkenis Gods, maar dat hij een zoon verwekte naar zijn gelijkenis, als zijn beeld. Betekent dit dat Seth niet meer de gelijkenis Gods bezat?

Antwoord:

Voor we de vraag beantwoorden, willen we eerst stilstaan bij Gen.1:26. Daar komen we voor het eerst de woorden ‘beeld’ en ‘gelijkenis’ tegen in de verhouding van de mens tot God. Deze tekst luidt: ‘Laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis.’ Andere vertalingen hebben: ‘naar ons beeld, naar onze gelijkenis.’ Er worden echter twee verschillende voorzetsels gebruikt. Het tweede moet met ‘als’ of ‘naar’ weergegeven worden. Het eerste zou met ‘in’ vertaald kunnen worden. Dat is weliswaar de gewone betekenis’ maar de uitdrukking ‘geschapen in Gods beeld’ geeft geen goede zin. Ook de vertaling ‘door’ of ‘met’ geeft geen goede zin.

Er blijft niets anders over dan te denken aan ‘op de wijze van’ of ‘als’ of ‘naar’ zoals het woordje ook wel weergegeven is. Het houdt in ieder geval in, dat de mens het beeld Gods is. De vraag is nu of ‘naar onze gelijkenis’ een nadere uitwerking van ‘naar ons beeld’ is of dat er een nieuwe gedachte mee ingevoerd wordt. Verschillende Schriftverklaarders hebben het laatste aangenomen. Volgens hen ziet ‘naar ons beeld’ erop dat de mens Gods vertegenwoordiger op aarde is, want een beeld vertegenwoordigt de persoon waarvan het een afbeelding is. ‘Naar onze gelijkenis’ slaat op wezenskenmerken, die de mens met God gemeen heeft. De grote vraag daarbij is dan om welke kenmerken het gaat.

Dat het begrip ‘beeld Gods’ op vertegenwoordiging zou zien, is overigens twijfelachtig. Van Seth lezen we immers dat hij verwekt werd als zijn beeld, d.i. het beeld van Adam, maar hij heeft 800 jaar samen met zijn vader op aarde geleefd. Van vertegenwoordiging kan dan moeilijk sprake zijn, want je vertegenwoordigt iemand die er (op een bepaald moment of gedurende langere tijd) niet is, niet iemand die er is. Andere uitleggers maken tussen de beide uitdrukkingen geen wezenlijk onderscheid. Zij verstaan onder ‘beeld’ een voorstelling, een afbeelding. Het woord ‘gelijkenis’ geeft aan dat de voorstelling gelijkend is, juist is.

Voor deze verbinding van de twee begrippen is erg veel te zeggen, want:

  • in Gen.1:27 wordt alleen het woord beeld gebruikt en dat vers geeft toch aan dat God deed, wat Hij tevoren aankondigde;
  • in Gen.5:1 wordt alleen het begrip ‘naar de gelijkenis Gods’ vermeld en dat vers slaat ook terug op dezelfde scheppingsdaad van God;
  • in Gen.5:3 wordt in plaats van ‘naar … beeld, als … gelijkenis’ gesteld ‘naar … gelijkenis, als … beeld’, terwijl het toch de bedoeling is iets gelijksoortigs aan te duiden.

Voor het beantwoorden van de gestelde vraag is het overigens niet van belang om beeld en gelijkenis al dan niet te onderscheiden in twee zelfstandige zaken. De kwestie is dat in Gen.5:1 gesproken wordt over de gelijkenis Gods en in 5:3 over zijn, d.i. Adams gelijkenis en de vraag is of het daarbij om twee verschillende zaken gaat.

Verschillende uitleggers hebben uit dit verschil in aanduiding de conclusie getrokken die in de vraag gesuggereerd wordt. Zij nemen aan, dat Adam door de zondeval de gelijkenis Gods is kwijtgeraakt. Of in ieder geval dat die gelijkenis afgenomen, ofwel verduisterd is.
Nu vraagt het onderscheid,in uitdrukking natuurlijk om een verklaring, maar als we eruit concluderen dat Seth niet de gelijkenis Gods bezat ‘ maar slechts de gelijkenis van de gevallen Adam, denk ik dat we aan het verschil in bewoordingen te veel ontlenen.

Veronderstel nu eens, dat Adam na de zondeval nog steeds het beeld Gods bezat, zou het dan aannemelijk geweest zijn dat er in Gen.5:1 had gestaan, dat Adam een zoon gewon naar Gods gelijkenis? Zou dat niet de indruk wekken alsof God op een bovennatuurlijke, scheppende wijze iets van zijn gelijkenis in Seth creëerde? Nu staat het er heel begrijpelijk: Adam is gemaakt naar Gods gelijkenis, hij verwekt een zoon naar zijn beeld en gelijkenis en dat houdt indirect dus in dat Seth ook de gelijkenis Gods bezat en al zijn nakomelingen ook.

Verder staat er nergens in de Bijbel dat de mens door de zondeval de gelijkenis Gods verloren heeft. We gaan dus iets concluderen waarvoor we geen Schriftbewijs hebben. We zitten echter nog met de vraag waarop de uitdrukking ‘naar de gelijkenis Gods’ betrekking heeft. Wanneer deze uitdrukking zou zien op iets dat met Gods heiligheid, zijn vlekkeloosheid of op iets anders dat in het morele vlak ligt, dan is het logisch dat de gelijkenis Gods door de zondeval moet zijn aangetast. Dat hoeft dan niet apart vermeld te worden. Maar deze gedachtengang is niet erg aannemelijk. Zou Adam dan namelijk in zonde hebben kunnen vallen? God kan niet liegen, God kan geen kwaad doen, maar Adam kon dat wel. Gelijkenis op dat vlak moet dus uitgesloten worden.

Er is echter meer tegen in te brengen. Gen.1:26 geeft namelijk een aanwijzing die in een andere richting wijst. Van het scheppen naar Gods beeld, als Gods gelijkenis, wordt namelijk het doel aangegeven en wel met de woorden: ‘opdat zij heersen over de vissen der zee. Het gaat erom dat de mens duidelijk onderscheiden wordt van de dieren en dat hem een plaats boven de dieren gegeven wordt. God is een heersend, een regerend God en de mens heeft capaciteiten, mogelijkheden met God gemeen, die hem in staat stellen te heersen over de schepping en daarin komt het zijn ‘naar de gelijkenis Gods’ uit. Het gaat dan om capaciteiten van denkvermogen, het kunnen nemen van beslissingen, e.d. Deze kwaliteiten of capaciteiten heeft de mens niet verloren. Dat de zonde zijn boze invloed heeft op het gebruik van deze capaciteiten, is ontegenzeggelijk waar, maar dat zegt niet dat de capaciteiten zelf er niet meer zijn of dat daardoor het beeld Gods is aangetast.

Voor deze gedachtengang pleiten ook twee Schriftplaatsen die op Gen.1:26 teruggrijpen en die alleen hun volle gewicht krijgen als we ervan uitgaan dat Adam na de zondeval nog wel het beeld Gods bezat. De ene is 1Kor.11:7, waar we lezen: ‘Want de man behoort zijn hoofd niet te dekken, daar hij het beeld en de heerlijkheid Gods is.’ Van een verliezen van het beeld Gods is dus juist geen sprake. Nu kan men tegenwerpen dat hier alleen over beeld van God en niet over gelijkenis van God gesproken wordt. We hebben echter al betoogd, dat de begrippen beeld en gelijkenis zo met elkaar verbonden zijn, dat ze niet als twee afzonderlijke zaken beschouwd mogen worden. Bovendien wordt er in 1 Kor. 11: 7 nog aan toegevoegd dat de man de heerlijkheid van God is.

Van een vermindering in waarde van de man als beelddrager van God is dus helemaal geen sprake! De andere Schriftplaats is Jak.3:9. Daar wordt gezegd, dat we met de tong de mensen kunnen vervloeken, die naar de gelijkenis van God geschapen zijn. Als die gelijkenis alleen maar zou gelden van Adam voor de zondeval, dan wordt van de ernst van dit Schriftwoord wat afgedaan. Het vervloeken is immers zo erg niet, want de mens bezit de gelijkenis Gods niet meer. De vermelding dat de mens naar de gelijkenis van God gemaakt is, boet dan aan waarde in.

Er komt echter nog wat bij. Er staat in Jak.3:9 niet dat de mens of dat Adam naar de gelijkenis Gods gemaakt is, zoals in Gen.5:1, maar dat de mensen dat zijn. Welnu, dat geeft aan dat de afstammelingen van Adam, de mensen, die gelijkenis nog steeds bezitten.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies