999 jrg 92, 1949 De laatste tijden, enz. JGF Sr 1884

De Apostel Paulus schreef aan de gemeente der Thessalonikers: “De verborgenheid der wetteloosheid werkt reeds” en aan Timotheüs: “En weet dit, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen wezen.” De graankorrel, die in de aarde wordt geworpen, bevat reeds de gedaante en de aard van hetgeen later de oogst zal openbaren. De Heilige Geest, die alles doorziet, heeft de Apostelen laten aanschouwen de verschillende afwijkingen, die bij het toenemen van het verderf in de Christenheid zouden openbaar worden.

Paulus waarschuwt Timotheüs voor de verkeerdheden en de afwijkingen van de laatste tijden en van de laatste dagen, alsof Timotheüs zich er reeds middenin bevond. Evenzo waarschuwt de Apostel Petrus de gelovigen in zijn tijd met het oog op de laatste dagen, alsof de dingen die komen zouden, reeds in zijn tijd aanwezig waren. (Zie 2 Petrus 2 : 2 en 3). In beginsel was dit ook het geval.

De verkeerdheden en afwijkingen in de laatste tijden en in de laatste dagen zijn verschillend. In de laatste tijden zou men van het Woord van God, van de leer en van de kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is, afwijken. Sommigen zouden van het geloof afvallen, zich overgevende aan verleidende geesten en leringen der duivelen; zij zouden “in huichelarij leugen spreken,” met veel uiterlijk vertoon van godsdienst; dit alles zou (n.l. de godsdienst van de mens) het geweten met een brandijzer toeschroeien en voor de dienst van God ongevoelig maken, door inzettingen van mensen, het ene gebiedende, het andere verbiedende – inzettingen in strijd met de gedachten en gaven van God. (Zie 1 Tim. 4.)

De laatste dagen worden niet gekenmerkt door godsdienstigheid, maar door ongeloof. De ijdele dingen van het bijgeloof zouden plaats maken voor de eigen wil en het gevoel van onafhankelijkheid bij de mensen. Men zou “een liefhebber zijn van zichzelf,” met het eigen ik ten zeerste ingenomen, laatdunkend, hoogmoedig, de ouders ongehoorzaam, ondankbaar, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, en wat er verder in 2 Tim. 3 wordt opgenoemd. Men zou van geen banden, van geen gezag (dan dat van zichzelf) meer willen weten en …. daarbij toch voor een Godzalige willen doorgaan, de schijn aannemende van te willen terugkeren tot hetgeen, waarvan men in de laatste tijden was afgeweken, n.l. van de godzaligheid, van de eerbied voor de waarheid; de schijn aannemende, want bij nadere beschouwing zou die godsdienst krachteloos blijken.

Er heeft dus in de laatste dagen een sterke morele reactie plaats. Men werpt de “banden en touwen” van de laatste tijden van zich af, geeft zich aan de bewondering van zichzelf over, verwerpt het bijgeloof, maar neemt tot leuze: De Mens onafhankelijk.

Iets dergelijks heeft zich reeds voorgedaan in de geschiedenis der Christenheid vóór en ná de Hervorming. Vóór de Hervorming voerde de godsdienst van de mens heerschappij, een godsdienst, die zich tegen de waarheid kantte en eigendunkelijk gebood en verbood. Ná de Hervorming de hoovaardij van de mens, die zich onafhankelijk verklaart en alle banden verbreekt. Dit is het kenmerk van de twee tijdvakken.

Gedurende het eerste tijdvak kende men natuurlijk wel iets van hetgeen het tweede kenmerkte, en omgekeerd bleef er nog veel van wat het eerste kenmerkte in het tweede tijdvak over, maar deze twee zijn de hoofdkenmerken van die twee tijdvakken.

Het is een ernstige waarheid, dat de geschiedenis van de verdorven Christenheid eindigen zal met een zeker verbond tussen die twee zonden. Daarvan vinden wij ook een voorbeeld in de tijd van onze gezegende Heer op aarde. De godsdienst van de mens en de onafhankelijkheid van de mens stelden zich vijandig tegenover Hem: de onreine geest was heengegaan en was teruggekeerd met zeven andere geesten, bozer dan hij zelf. (Matth. 12 : 45.)

De godsdienst der Joden laat zijn belijders niet toe in het pretorium te gaan, om zich niet te verontreinigen (Joh. 18 : 28). Het ongeloof der Joden roept uit: “Wij hebben geen koning, dan de keizer” (Joh. 19 : 15).

Ernstig en ontzettend, als wij aan zulk een verleden denken. Er is midden onder dit alles nog wel wat ware godzaligheid, maar over het geheel genomen, is het schouwspel verschrikkelijk. Ook vroeger had iets dergelijks plaats in de woestijn. Eerst richtte men er het gouden kalf op (Ex. 32), vervolgens wilde men zich een hoofd opwerpen (Num. 14 : 4). Het oprichten van een half en het zich kiezen van een opperhoofd waren de twee vaandels van het tegen God oproerige Israël gedurende zijn tocht van Egypte naar Kanaän.

Het kalf was het vaandel van de godsdienst van de mens: hij wilde goden van eigen maaksel hebben, hij openbaarde zijn godsdienst door te eten, te drinken, op te staan om te spelen en sprak leugen in geveinsdheid. Het hoofd, dat men wilde opwerpen, was het vaandel van het ongeloof van de mens. De mens moest zijn eigen god volgen, zijn eigen hoofd, zijn eigen aanvoerder zijn, alsof hij niemand rekenschap verschuldigd was, en roekeloos, opgeblazen, alle banden moest verbreken!

De mens werkt steeds God en Zijn waarheid tegen, wat hem beweegt is, òf een valse godsdienst, òf een geest van onafhankelijkheid. Tegen deze beide openbaringen hebben de ware dienaren Gods zich wel te wapenen. Zij moeten bovendien voorzichtig zijn, waken en bidden, dat zij door de haat van het kwaad dat in hun tijd heerst, of uit vrees voor het kwaad zich niet laten verleiden om hun heil te gaan zoeken bij het kwaad dat meer bepaaldelijk in vroeger tijd heerste. Zo ziet men thans, dat sommigen door de geest van onafhankelijkheid afgevoerd worden van de Godzaligheid en dat anderen, uit vrees om dat lot te delen, hun heil zoeken bij inzettingen van mensen. En wat gebeurt er dan? Dat zij, door de afwijking der laatste dagen te willen vermijden, in de afwijking der laatste tijden vallen.

Tegenover zulk een stand van zaken staat de heilige, die “in de waarheid wandelt.” Zijn pad is eng. Van weerszijden bedreigen en lokken hem dwalingen. Als banieren van twee partijen, die elkander bestrijden, staan het “kalf” en het “hoofd”. Het Woord Gods alleen moet hem tussen die beide de weg banen. De Heilige Geest alleen kan hem leiden.

Hij heeft zijn ziel in gehoorzaamheid aan de waarheid te reinigen. Hij moet blijven in hetgeen hij geleerd heeft, kennende de Heilige Schriften, die een kind (dat onwetende is in de wijsheid der wereld) wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof, dat in Christus Jezus is.

De laatste ure wordt gekenmerkt door het in aantal toenemen van de Anti-Christenen (1 Joh. 2 : 18). De Anti-Christen loochent: 1e. dat Jezus de Christus is; 2e. hij loochent én de Vader én de Zoon: dit is het wezen, het beginsel van de anti-christelijke geest; 3e. hij loochent, dat Christus in het vlees gekomen is (zie 1 Joh. 2 : 22 en 1 Joh. 4 : 3). Johannes zegt: “Zij zijn van ons uitgegaan” (dus uit de gemeente gegaan) “want zij waren niet van ons.” Hoe groot is in onze dagen het aantal anti-christenen geworden! “Hieruit weten wij, dat het de laatste ure is.” De Apostel Johannes vermaant ons dan ook met het oog hierop: “Wat u aangaat, hetgeen gij van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u.”

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies