Betreft: Ex.24: 11
Vraag:
Enerzijds wordt er gezegd dat niemand God kan zien, anderzijds wordt er getuigd dat mensen God zagen. Hoe is dit met elkaar te rijmen?
Antwoord:
Er zijn inderdaad teksten die spreken over het zien van God, zoals:
- Ex.24: 11; 33: 23 en Ez.1: 26-28 waarbij het erom gaat dat men een deel van Gods heerlijkheid aanschouwde. Misschien moeten we dit zien als de naglans van Gods heerlijkheid, waarbij God zelf niet gezien werd.
- Mt.18: 10 en Op.22: 3 waar een technische term gebruikt wordt, die beduidt dat men in Gods tegenwoordigheid verkeert. Het is er mee als met de uitdrukking ‘voor God staan’ (Lk.1: 19; Op.8: 2) dat wil zeggen gereed staan om Hem te dienen (vgl. 1 Kn.17: 2) of toegang tot Zijn tegenwoordigheid hebben. Vergelijk daartoe: Es1: 14b ‘die het aangezicht des konings zagen’ met 1: 10 ‘die in de persoonlijke dienst van koning Ahasveros stonden’ (dezelfde uitdrukking).
Daarnaast zijn er teksten die duidelijk uitspreken dat niemand in de volle zin God gezien heeft of zien kan: Ex.33: 20; Dt.4: 12, 15 en 1 Tm.6: 16.
We kunnen God alleen aanschouwen in Christus Jezus (vgl. Jh.14: 9 en Ko.1: 15).