Betreft: Hs. 1: 9
Vraag:
Het vonnis van ‘Lo-Ammi’ heeft toch alleen betrekking op het koninkrijk Israël? We moeten immers duidelijk onderscheid maken tussen het koninkrijk Juda, dat naar Babel werd gevoerd (2 Kn. 25: 21) en het koninkrijk Israël dat jaren eerder naar Assur werd weggevoerd (2 Kn. 17: 23)?!
Antwoord:
Dat we het koninkrijk Juda (de twee stammen) moeten onderscheiden van het koninkrijk Israël (de tien stammen) is een duidelijke zaak. De vraag is alleen in hoever we dat moeten doen.
In Ez. 16 worden beide rijken duidelijk onderscheiden. Het zuidelijk rijk wordt hier aangesproken als Jeruzalem (vs. 2) en het noordelijke wordt als Samaria aangeduid (vs.46). Beiden worden dus genoemd naar hun respectievelijke hoofdsteden. Hetzelfde onderscheid zien we in Ez. 23 waar het rijk Israël ofwel Samaria aangeduid wordt als Ohola en het rijk Juda ofwel Jeruzalem als Oholiba.
Wel moeten we daarbij opmerken dat de zonde van Juda die van Israël overtreft en God zeker zo ernstig afstand neemt van Jeruzalem als van Samaria. Dat geeft al een aanwijzing dat Lo-Ammi, dat eerst in verband met de afwijking van Israël werd uitgesproken, later ook ten aanzien van Juda geldig werd.
In Ez. 37: 15 zien we beide volksdelen voorgesteld als Juda en Jozef, die eenmaal verenigd zullen worden. En in Jr. 31: 27,31 ; 33: 7,14 worden beide ook onderscheiden als het huis van Israël en het huis van Juda waarmee God een nieuw verbond zal sluiten (vgl. Zc. 8: 13).
Daarnaast echter wordt over ‘het ganse huis van Israël’ gesproken (Ez. 11: 15,20: 40; 39: 25) of gewoon over ‘het huis Israëls’ (Ez. 39: 12). Zie ook Jr. 31: 33 waar met het huis Israël kennelijk ook het hele volk bedoeld is. En zeker is dit zo in Jr. 33: 17.
In Ez. 11: 5 wordt zelfs over het huis Israëls gesproken terwijl het over Juda gaat (vgl. 12: 2; 18: : 25,29,30; 33: : 11). Het onderscheid in benamingen wordt dus niet altijd konsekwent doorgetrokken. Ook dit is een aanwijzing dat het vonnis in eerste instantie over het huis Israël uitgesproken op Juda kan overgaan nadat het zuidelijk rijk zich aan hetzelfde kwaad heeft overgegeven. In Jr. 11: 17 worden beide huizen ook als één in hetzelfde kwaad gezien.
Laten we nu Hs.1 nader bekijken
We beginnen dan met op te merken dat Hosea’s profeteren blijkens vers 1 betrekking heeft zowel op Juda als op Israël. Vers 4 heeft uitdrukkelijk betrekking op het tienstammenrijk; vers 5 geeft de ondergang van dat rijk in symbolische taal aan. Ook vers 6 slaat op het huis Israëls, want het huis van Juda wordt er onmiskenbaar van onderscheiden.
Vers 9 mist echter dat onderscheid. De uitdrukking ‘Lo-Ammi, want gij zijt mijn volk niet en Ik zal de uwe niet zijn’ wordt niet specifiek op het tienstammenrijk toegepast. Sterker: er wordt in vers 10 -als tegenstelling met het voorafgaande oordeel- over de zegening van de kinderen Israëls
gesproken en dat is een term die beslist niet beperkt is tot (of specifiek is voor) hen die tot de tien stammen behoren. Het herstel van het volk wordt daarop in vers 11 beschreven en het blijkt dan dat beide volksdelen optrekken uit het land waarheen ze verbannen zijn. Dat houdt in dat ze hetzelfde vonnis hebben ondergaan en dus voor God dezelfde positie innemen.
Verder zien we in Hs. 2 dat over ‘uw moeder’ wordt gesproken die Gods vrouw niet meer is. Ook dat slaat op heel Israël . En hoofdstuk 2 is een voortzetting van hoofdstuk 1! Hetzelfde geldt van de term ‘Israëlieten in 3: 4,5.
Er is dan ook alle reden om het Lo-Ammi dat in eerste instantie met het oog op het tienstammenrijk is uitgesproken, uit te breiden tot het hele volk toen Juda zich nog erger schuldig maakte dan het noordelijk rijk. Zie ook Hs. 5: 5,6. dat inhoudt dat God ook Juda als Lo-Ammi behandelt.
De tekst uit Hs. 1: 9 wordt op twee plaatsen in het N.T. aangehaald en die zijn beide van belang in verband met deze kwestie. In Rm. 9: 26 treffen we de eerste aanhaling aan en deze tekst slaat terug op vs. 24. Men past deze tekst dan op de roeping van de volken toe, die niet-mijn-volk zouden zijn, maar dat klopt niet, want het woord uit Hosea slaat op Israëlieten. En de uitspraak in Rm. 9: 26 ‘en het zal zijn op de plaats waar tot hen
gezegd werd’ ziet eveneens duidelijk op degenen waartoe Hosea zich richtte. In Rm. 9: 24 worden deze aangesprokenen echter Joden genoemd en dat zijn de leden van de twee en niet van de tien stammen. De term Lo-Ammi geldt dus beslist ook de twee stammen. Hetzelfde kunnen we zeggen van 1 Pt. 1: 9,10 waar we een zinspeling vinden op Hs. 1: 9. Zij die menen dat de brief van Petrus aan christenen in het algemeen geschreven is, passen deze tekst toe op de heiden-christenen die vroeger geen volk van God waren, maar dat nu wel zijn. Er zijn echter goede argumenten voor aan te voeren, dat Petrus met de ‘vreemdelingen in de verstrooiing’ (1 Pt 1: 1) Joden-christenen op het oog heeft. En dat hij het vonnis van ‘geen-volk’ op zijn eigen volksgenoten, de Joden , toepast.
Er zijn dus diverse aanwijzingen, dat het vonnis van Lo-Ammi niet tot de tien stammen beperkt is, maar het hele volk geldt.