Betreft: Lk. 23: 29
Vraag:
Er staat ergens ‘wees blij dat u nog jonkvrouw bent, zonder dracht en zoging’. Waarom moet een meisje in dat geval daar blij om zijn?
Antwoord:
Zo ver na te gaan komt de tekst zoals die in de vraag geformuleerd is niet in de Bijbel voor. Bedoeld zal zijn Lk. 23: 29 waar we lezen: ‘Zalig de onvruchtbaren, en de schoot die niet heeft gebaard en de borsten, die niet hebben gezoogd’.
De vraag en de bedoelde tekst geven aanleiding nog eens twee beginselen van uitleg te benadrukken, te weten:
a) lees een tekst in zijn verband (daar vind je vaak al aanwijzingen voor de uitleg),
b) vergelijk Schrift met Schrift (d.w.z. zoek naar andere Schriftplaatsen die over hetzelfde onderwerp gaan, die helpen je bij de uitleg).
Als je de tekst los van zijn verband (buiten de context) leest zou je er een algemeen geldende betekenis aan kunnen geven en kunnen stellen dat hier alle maagden zalig gesproken worden. En dus alle meisjes blij zouden moeten zijn als ze maagd blijven en geen kinderen krijgen. Maar dat strijdt met vele andere schriftgedeelten. God heeft immers het huwelijk ingesteld en gezegd dat de mens zich op aarde moet vermenigvuldigen. En kinderen worden in de Schrift gezien als een zegen.
Lezen we de tekst in zijn verband dan blijkt de uitspraak een beperkte betekenis te hebben. Er gaat namelijk aan vooraf dat de Heer zegt: ‘Want zie er komen dagen , waarop men zeggen zal’… Deze uitspraak geldt dus voor een bepaalde tijd, die komen zou.
Van die periode geeft de Heiland nog een kenmerk aan, namelijk dat men zal ‘zeggen tot de bergen: Valt op ons en tot de heuvelen: Bedekt ons’.
Dat betekent dat er een tijd van grote benauwdheid zal komen waarin de mensen liever dood zijn dan leven.
Op welke tijd doelt de Heer dan? Daarvoor moeten we de tweede regel toepassen en Schrift met Schrift vergelijken.
Welnu, een dergelijke uitspraak als hier in vers 29 komen we meer in de Bijbel tegen en wel in Mt 24: 19, Mk. 13: 17 en Lk. 21: 23. Daar wordt gezegd: ‘Wee echter de zwangeren en de zogenden in die dagen ‘. Er wordt nu niet een zalig over de maagden en de kinderlozen uitgesproken, maar een wee over hen die zwanger zijn of die kleine kinderen hebben.
Inhoudelijk komt het echter op hetzelfde neer als wat in Lk.23: 29 staat. Lezen we nu de hierboven genoemde drie teksten in hun verband dan blijkt het dat de Heer spreekt over de toekomst van de tempel, over zijn komst en over het eind van de eeuw. In eerste instantie wijst de Heer op dat wat er in het jaar 70 n. Chr. met Jeruzalem gebeuren zou. Daarmee ging Mt. 22: 7 in vervulling. Dit aspect wordt van de drie evangelisten Mattheüs, Markus en Lukas door de laatste het meest benadrukt.
Zij die in die tijd maagd waren en geen kinderen hadden mochten blij zijn, want zij konden zich gemakkelijker uit de voeten maken dan zij die zwanger waren of zogende kinderen hadden. De geschiedenis vertelt dat deze vrouwen soms opengesneden werden of dat hun kleine kinderen voor hun ogen werden gedood.
Deze vreselijke tijd voor Jeruzalem in het jaar 70 is echter een voorafschaduwing van de eindtijd en dan zal hetzelfde zich in nog erger mate herhalen. De Heer spreekt over die periode als de tijd van de grote verdrukking (Mt 24: 21). Dan zal de valse Messias of de Antichrist zich openbaren en zal de gruwel van de verwoesting op de heilige plaats zijn opgericht (Mt 24: 15).
Deze uitspraak over de maagden en de kinderlozen heeft dus een beperkte betekenis en slaat in diepste zin op de eindtijd. Dat volgt ook hieruit dat we de uitspraak: ‘Bergen valt op ons’ ook in Op. 6: 16 tegenkomen als het zesde oordeelszegel wordt verbroken en de dag van de toorn des Heren voor de deur staat.
Het ‘verblijden’ of ‘zalig zijn’ ziet dus niet daarop dat ongetrouwd zijn en kinderloosheid op zichzelf reden daartoe geven, maar dat je in een tijd van grote benauwdheid en vervolging je gelukkig te prijzen bent in vergelijking met hen die zwanger zijn of zogende kinderen hebben.