Betreft: Rm 3: 23-+30
Vraag:
Wilt u een uitleg geven van deze verzen?
Antwoord:
vers 23. In het voorafgaande gedeelte heeft Paulus aangetoond dat alle mensen, zowel de volken (ook heidenen of Grieken genoemd)’ als de Joden gezondigd hebben. Dit wordt hier herhaald en er wordt aan toegevoegd dat ze de heerlijkheid van God verderven, d.w.z. verspelen, niet beërven.
vers 24. Gelukkig is er echter een mogelijkheid om toch gered te worden en de heerlijkheid te beërven, maar dan moet het zondeprobleem opgelost worden. Iemands zondeschuld moet uitgedelgd worden. Dat gebeurt wanneer een mens zich bekeert en gelooft in Jezus Christus. Hij wordt dan gerechtvaardigd, d.w.z. vrijgesproken van de verkeerde daden, omdat Jezus Christus die zonden voor Zijn rekening heeft genomen (1 Pt 2: 22-24) en de straf ervoor heeft gedragen (Js 53: 5). Die rechtvaardiging is niet een prestatie van de mens, maar is een genadedaad van God. God kan die genade bewijzen op grond van ( of: door) de verlossing, de redding die er is in Christus Jezus.
vers 25. Christus is namelijk het zoenmiddel voor onze zonden. Hij wilde zich overgeven in de dood voor ons. Hij heeft zijn bloed gestort. Om deel te krijgen aan die verlossing moet de mens echter geloven. Wij zouden zeggen dat als God zondaars redt Hij daardoor zijn barmhartigheid toont. Nu is dat ook zo, maar er wordt iets anders ook getoond en wel zijn rechtvaardigheid. Dat is haast onbegrijpelijk. Hoe kan God nu zijn rechtvaardigheid tonen als Hij schuldige zondaars rechtvaardig verklaart. We zouden eerder zeggen dat God dan het recht ombuigt, maar dat is niet zo. Paulus komt daar in vers 26 op terug.
Het slot van vers 25 bevat een tussenzin waarin gesproken wordt over de verdraagzaamheid van God over de zonden die te voren gepleegd waren. Dat tevoren slaat op de tijd vóór het kruis. Dat God nu zondaars hun zonden kwijtscheldt op grond van geloof in Christus is dan nog enigszins te begrijpen, maar hoe zit het met de mensen die vóór het kruis leefden? Het verlossingswerk was toen nog niet volbracht dus God moest al die mensen oordelen of ze nu geloofden of niet?? Nee, zo ligt het niet. God verdroeg die zonden. Hij greep niet in, maar zag vooruit op het werk dat Christus zou volbrengen. Op grond van het nog te volbrengen werk van Christus kon God een Abraham rechtvaardigen en hem zijn zonden dus niet-toerekenen ofwel hem rechtvaardig verklaren.
vers 26. Zoals gezegd betoont God niet slechts genade en barmhartigheid als Hij zondaars redt. Nee, Hij betoont ook gerechtigheid. En dat doet Hij nu in deze tijd. Toen God Abraham rechtvaardigde op grond van zijn geloof, kwam de gerechtigheid van God daarin niet tot uiting. Nu is dat wel het geval en het geldt achteraf gezien ook voor de rechtvaardiging van Abraham. Hoe komt nu die gerechtigheid van God tot uiting. Wel, als volgt: als God de zondaar zou rechtvaardigen zonder dat diens zonden werden geoordeeld, dan betoonde God geen gerechtigheid. Gerechtigheid vraagt namelijk dat de schuldige gestraft wordt en niet vrijgesproken. De zaak ligt nu echter zo, dat God de zonden van de zondaar op Christus heeft gelegd en ze Hem heeft toegerekend. Aan het recht is dus voldaan.
Een aardse rechter kan nooit iemand rechtvaardigen die schuldig is, hij kan alleen iemand rechtvaardigen als deze vals beschuldigd is. God verklaart echter schuldige mensen voor onschuldig omdat Hij een Onschuldige voor hen schuldig verklaard heeft.
vers 27. Als een mens gerechtvaardigd wordt door geloof in Jezus Christus en niet door werken van hemzelf, dan is de roem natuurlijk uitgesloten. Als je wel door je goede daden (volgens de wet) de zonden te niet zou kunnen doen, dan kon je je op je prestaties beroemen. Maar dat is nu uitgesloten.
Een Jood zou echter kunnen vragen op grond van welke wet die roem uitgesloten is. Wordt een mens dan toch door werken (van welke wet dan ook) gerechtvaardigd en heeft hij op grond daarvan roem? Nee, maar toch is er wel een wet op grond waarvan God de mens gerechtvaardigd Dat is niet een andere wet met geboden, maar dat is de wet (de regel) van het geloof. Dat gaat dus niet gepaard met rechtvaardigen door werken. Daarom is alle roem uitgesloten.
vers 28 Dit vers trekt de conclusie nog eens dat een mens door geloof en niet door het houden van de wet gerechtvaardigd wordt.
vers 29 Er doemt nu een nieuw probleem op. Als er rechtvaardiging op grond van de wet was, dan was de rechtvaardiging beperkt tot hen die de wet hadden, dus tot de Joden, die het volk van God vormden. Als de rechtvaardiging op grond van geloof is, dan wil God kennelijk ook te doen hebben met de heidenen. Dan is Hij ook hun God. Natuurlijk was Hij al lang de schepper van de volken, maar ze hadden geen relatie met Hem, ze waren niet Zijn volk en Hij niet hun God. Dat was God voor Israël wel (Ex 19: 5). Door het kruis betoonde God echter dat Hij ook een God voor de volken wilde wezen. Hij rechtvaardigt namelijk niet alleen besnedenen (Joden) op rond van geloof, maar ook de onbesnedenen (volken).
vers 31 God rechtvaardigt zondaars dus op grond van geloof en niet op grond van werken. De rechtvaardiging vindt dus niet plaats via de wet, maar buiten de wet om (zie vers 21). Betekent dat dan niet dat God tegen de wet ingaat en die buiten werking stelt of teniet doet? Nee de wet wordt er juist door bevestigt, want de wet d.w.z. de vijf boeken van Mozes zeggen juist dat er rechtvaardiging op grond van geloof bestaat (zie Gn 15: 6). Met zijn prediking van rechtvaardiging op grond van geloof, bevestigt Paulus dus de wet.