Betreft: Rm 4: 14,16
Vraag:
Graag een nadere uitleg van deze verzen
Antwoord:
In de brief aan de Romeinen maakt Paulus duidelijk, dat de volken (die geen wet hebben gekregen) schuldig staan voor God omdat ze Hem niet als Schepper hebben geëerd. (hoofdstuk 1)
Vervolgens geeft hij aan dat ook de Joden (die bij de Sinaï de wet ontvangen hadden) schuldig staan, want zij hebben de wet niet gehouden ( 2: 17-3: 20). Een wet die theoretisch gesproken de mens het leven zou geven als hij die wet hield. De mens is echter niet in staat de wet te volbrengen.
Er is dus geen onderscheid zowel de Jood als de Heiden staan schuldig voor God. Maar gelukkig is er ook geen onderscheid wat de redding betreft, want Jood en Heiden kunnen zonder onderscheid gered worden door het geloof in Jezus Christus (3: 21-31).
Nu kon een Jood de apostel beschuldigen dat hij een heel nieuwe leer bracht die streed met wat God in het verleden gedaan had. God had immers Abraham geroepen en hem en zijn nageslacht bijzondere beloften gegeven. God had dus wel onderscheid gemaakt tussen Jood en Heiden. En aan Israël had God de wet gegeven met de woorden: doe dit en gij zult leven. Met zijn leer stelde Paulus in feite de wet aan de kant (buiten werking). De apostel wijst die beschuldiging af met de woorden: ‘wij bevestigen de wet’ (3: 31). En dat gaat hij uit de wet, de vijf boeken van Mozes, aantonen. Hij voert namelijk aan, dat Abraham niet op grond van werken is gerechtvaardigd (vrij gesproken van schuld), maar op grond van geloof.
Rechtvaardiging op grond van geloof is dus niet een nieuwigheid van Paulus, maar is een beginsel dat ouder is dan de wet en ouder dan de besnijdenis. Want Abraham werd gerechtvaardigd en verkreeg de belofte dat hij erfgenaam van de wereld zou zijn, vóórdat hij besneden was en niet op grond van verdienstelijke werken, maar enkel op grond van geloof (4: 1-13).
Veronderstel nu (4: 14) dat zij die uit de wet zijn, zij die het van de wet verwachten, d.w.z. die uit het beginsel van wet gerechtvaardigd willen worden (hiermee bedoeld Paulus de Joden) dat inderdaad op grond van werken van de wet zouden worden. En dus met Abraham erfgenamen van de wereld zouden zijn, dan zou het geloof zonder inhoud gemaakt zijn en de belofte zonder gevolg. Dan was Abraham niet op grond van geloof gerechtvaardigd, dat kon dan niet. En dan hing ook de belofte in de lucht want die berustte ook op het geloof van Abraham en komt ook alleen hen toe die geloven. Dus het is niet zo, dat Paulus de wet buiten werking zet door zijn leer van rechtvaardiging op grond van geloof, maar dat de Joden het geloof aan de kant zetten door te menen op grond van de wet behouden te willen worden (4: 14). Ze zeiden in feite: Abraham is niet gerechtvaardigd op grond van geloof en hij heeft de beloften niet verkregen op grond van geloof, dat berust alles op werken. Maar de Schrift laat zien dat het juist wel op grond van geloof is dat Abraham dit alles ontving.
Daar komt nog iets bij. Als de mens gerechtvaardigd zou worden op grond van werken dan zou hij zich op die werken kunnen beroemen. Maar als de mens gerechtvaardigd wordt op grond van geloof dan is dat een kwestie van enkel genade (4: 16 a). Dan heeft de mens niets om op te roemen. Hij kan dan alleen maar roemen in God die hem uit of op grond van genade rechtvaardigt.
Maar als het niet op grond van werken van wet maar op grond van geloof, genade is dan geldt de rechtvaardiging voor heel het nageslacht van Abraham, dat wil zeggen het geestelijk nageslacht van de aartsvader en niet alleen voor het letterlijk nageslacht, voor hen die uit de wet zijn.
Nu zou je vers 16 zo kunnen lezen: de rechtvaardiging geldt voor het hele nageslacht van Israël, zowel
a. zij die uit de wet zijn -Israël en
b. zij die uit het geloof zijn -de gelovigen uit de volken
Dan zou je dus toch twee gronden van rechtvaardiging hebben en was er toch onderscheid tussen Jood en Heiden. De Jood kwam er dan langs de weg van de wet en de volken langs de weg van het geloof. Dat is echter de bedoeling niet. ‘Zij die uit de wet zijn’ is hier slechts een aanduiding voor de Joden. Het betekent niet dat ze op grond van de wet ook gerechtvaardigd worden. Voor hen geldt de belofte, maar niet op grond van de wet maar net als bij de volken op grond van het geloof.
Dat had Paulus namelijk al in vers 11,12 aangegeven. Hij zegt daar dat Abraham de vader is:
a. van alle onbesneden gelovigen (allen die in onbesneden staat geloven), dat zijn dus de gelovigen uit de volken, en
b. van de besnedenen, namelijk die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar ook wandelen in het voetspoor van het geloof dat Abraham had in zijn onbesneden staat.
Vers 12 gaat dus enkel over de Joden en brengt een beperking onder hen aan. Abraham is alleen hun werkelijke vader als ze ook geloven zoals hij (vgl. Jh 8: 31-47).