Betreft: Rm 7: 19,20
Vraag:
Hoewel ik probeer tegen de zonden te strijden moet ik erkennen, dat ik nog steeds zonden doe. Ik geloof dat Christus mijn zonden vergeven heeft, maar ze blijven voorde mensen te zien. Hoe kan ik met deze zondige aard voor de ongelovigen, die deze les van Paulus niet verstaan, toch een licht op een kandelaar zijn?
Antwoord:
Het is in de eerste plaats noodzakelijk, dat we in het geloof aanvaarden, dat onze zondige aard op kruis door God geoordeeld is. Die zondige aard kan God ons niet vergeven, die kan alleen geoordeeld worden. Tegen die zondige aard moeten we ook niet gaan strijden in die zin, dat we trachten het vlees te veranderen, want in ons woont geen goed. Onze zondige natuur is na onze bekering nog net zo zondig als daarvoor. Hoe minder aandacht we aan ons oude ‘ik’ besteden hoe beter het is.
We kunnen als gelovigen een licht op de kandelaar zijn door de werken van het geloof te doen. In Gl 5: 22 worden die opgesomd als vrucht van de Geest, en dat in tegenstelling tot de werken van het vlees (zie vers 19,20).
De Heer Jezus spreekt in de Bergrede over het vertonen (niet kunstmatig natuurlijk) van goede werken waardoor we ons licht laten schijnen voor de mensen. Laten we dus deze dingen nastreven.
Nu kan het echter gebeuren, en het gebeurt, dat we in een of andere fout vallen en zondigen. Dan is het zaak deze voor God te belijden, maar als het een kwaad is dat we ook tegen mensen gedaan hebben dan zullen we onze fout ook aan hen moeten belijden. Daardoor zien ze dat we geen automaten van heiligheid zijn, maar ook dat we berouw hebben van het verkeerde en dat willen erkennen.
Zo kan ook daardoor toch iets heen schijnen van ‘Gij geheel anders’, want de onbekeerde zal zelden of nooit zijn fouten en verkeerde daden erkennen.