Betreft: Rm. 9: 1-3
Vraag:
Kunt u de negenvoudige van Israël nader toelichten?
Antwoord:
(1) ze zijn Israëlieten niet alleen maar ‘Joden’, als in 1: 16; 2: 9,10,17,28,29; 3: 1,9,29; 9: 24; 10: 12), de erenaam die aan Jakob was gegeven en die het volk plaatst in het licht van Gods raadsbesluiten en beloften; zie Jh1: 48; Rm11: 1; 2Ko11: 22.;
(2) het zoonschap is van hen, weliswaar niet in de nieuwtestamentische zin van een vertrouwelijk persoonlijke relatie tot de Vader (8: 15,23), maar als vólk was Israël een ‘zoon van God’, omdat het volk zijn oorsprong en bestaansrecht aan God ontleende (Ex.4: 22; Js.63: 16; 64: 8; Hs11: 1; Ml 1: 6; 2: 10);
(3) de heerlijkheid ziet erop dat: de heerlijkheid van God woonde temidden van zijn volk (Ex. 40: 34; 2Kr 7: 1,2), de sjechina, zoals de Rabbijnse literatuur haar noemde; al was deze heerlijkheid uit Jeruzalem weggegaan (Ez.1: 28; 10: 3,4,18,19; 11: 23), tóch beschouwt de apostel haar als onverbrekelijk aan Israël verbonden, want zij zou terugkeren (Ez.40: 48);
(4) de verbonden: niet zozeer het wereldwijde verbond met Noach (Gn 9: 9), maar wel (a) dat met Abraham (Gn 17: 4), (b) het verbond op de Sinaï (Ex.24: 7,8) (c) het verbond met David Ps.89: 29) en (d) natuurlijk het nieuwe verbond (Jr 31: 31-34);
(5) de wetgeving: al is de wet geen middel tot rechtvaardiging, toch heeft zij een innerlijke waarde, omdat ze de uitdrukking is van Gods gedachten (vgl. 3: 2; 7: 14,16; Gl 3: 19);
(6) de dienst, d.w.z. de tabernakel en tempeldienst (Hb 9: 1,6,). Maar ook veel algemener was het een specifiek voorrecht van Israël God te mogen dienen (Lk 1: 74; Hd 26: 7).
(7) de beloften die aan de vaderen gegeven waren: zie 4: 13vv; 15: 8; Gl 3: 16-29;
(8) de vaderen zelf, vgl.Js 51: 1,2; de uitdrukking kan duiden óp de aartsvaders (Rm 4: 1), maar ook op David (Hd 2: 29), en zelfs op het hele volk op de voorbije generaties (Jh 6: 31; Hd 3: 25; 1Ko10: 1; Hb 1: 1; 8: 9);
(9) en de hoogste zegening is dat uit hen (vgl. Jh 4: 22) de Christus is voortgekomen. Máár, haast Paulus zich eraan toe te voegen, dat is alleen maar ‘naar het vlees’.
Er is over Christus nog méér te zeggen, namelijk óók dat hij Gód is, te prijzen tot in eeuwigheid. Vgl. deze beide aspekten eveneens in 1: 3. Zie voor de lofprijzing Ps. 45: 3,8; is dit, na 8: 36,37 (zie de uitleg aldaar), misschien een nieuwe zinspeling op deze prachtige psalm?
N. B. Arius was waarschijnlijk de eerste die in de Griekse zin de interpunctie wilde verplaatsen, zó dat de vertaling zou luiden: ‘de Christus. (punt dus !) God over alles zij gezegend tot in eeuwigheid!’. Daardoor zou het ‘God -zijn’ van Christus niet meer in de tekst te lezen zijn. Deze interpunctie moet echter als onjuist worden verworpen:
(a) omdat er na de woorden ‘naar het vlees’ een tegenstelling wordt verwacht die bij ‘Arius’ interpunctie niet komt;
(b) omdat het Griekse tegenwoordige deelwoord oon (‘zijnde’) dan overbodig zou zijn;
(c) omdat losstaande lofprijzingen én in het Grieks én in het Hebreeuws altijd beginnen met ‘Gezegend zij…. waarná pas het voorwerp van de lofprijzing wordt genoemd.