Betreft: Rm 10: 15
Vraag:
Hoe zit het met de toepassing van Js 52: 7 in dit vers?
Antwoord:
In Js 52 vinden we een profetie over het herstel van Jeruzalem, zie vers 1,8,9 en over de verlossing van het volk Israël, zie vs.3,5,6.
Als de Heer dit heil gaat bewerken zullen vreugdeboden rondgaan om het te gaan verkondigen aan hen die het nog niet weten. De inhoud van hun boodschap lezen we in vers 8. (zie hiervoor ook Na 1: 15).
De directe verklaring van Js 52: 7 luidt dus: hier wordt gedoeld op de boodschappers, die in de toekomst, als de Heer Israël weer herstelt en verlost, uitgaan om van dit heil en van de vrede te getuigen.
Wat doet nu de apostel Paulus? Hij past deze tekst toe op de predikers van het evangelie in deze tijd. Er zit in Js 52: 7 namelijk een beginsel verborgen dat algemeen geldig is en dat is:
a. wil je een vreugdeboodschap horen en geloven dan moeten er boodschappers (predikers) zijn om die boodschap over te brengen.
b. als het een vreugdeboodschap is dan zijn de voeten van hen die die boodschap brengen lieflijk.
Anders gezegd: het zijn fijne boodschappers, je begroet ze met vreugde.
Welnu dit algemene beginsel geldt voor elke vreugdebode, dus zeker ook voor hen, die nu het evangelie verkondigen. Het gaat dus om een vrije toepassing, een toepassing van een algemeen beginsel. Paulus bedoelt echter beslist niet te zeggen, dat heel Js 52 nu spreekt van de Gemeente in deze tijd.
Hij neemt uit dit hoofdstuk dat ene beginsel en past dat toe op de prediking van het evangelie in onze tijd, waarbij hij bijzonder denkt aan de prediking aan Joden.
Dit vrij toepassen van een beginsel dat in een oudtestamentische uitspraak verborgen zit zien we nog sterker in Rm 10: 18. De apostel trekt de lijn van vers 15 door in vers 16 en konstateert, dat niet allen (ook hier denkt hij weer aan Israël – zie vers 1-3 van Rm 10) aan de prediking gehoor hebben gegeven.
Er waren wel vreugdeboden, maar men nam hun prediking niet aan. Denk hierbij aan de weerstand die de prediking van de apostel ondervond van de zijde van de Joden (zie: de Handelingen van de Apostelen).
Maar ook dat is niets nieuws, Jesaja heeft dat al voorzegd. Zie Js 53!
‘Maar, zo zou iemand kunnen vragen, hebben ze het dan wel gehoord, heeft de vreugdeboodschap hen wel bereikt?’ (vs.18).
Nu zegt de apostel niet: ‘Ja, hoor, het is hun wel verkondigd, want eerst is het evangelie in Jeruzalem gebracht, daarna in Judea, vervolgens in Samaria en tenslotte ben ik het hele Romeinse rijk rondgegaan en ik heb altijd eerst de Joden het evangelie gepredikt. Ze hebben het echt allen gehoord!’ Nee, de apostel doet iets heel anders, hij haalt Ps 19: 5 aan.
In dit psalmvers gaat het echter helemaal niet over de prediking door mensen, maar om de ‘prediking’ die er van de schepping en wel van de hemellichamen, uitgaat.
Zon, maan en sterren zijn overal op aarde te zien en ze verkondigen dat er een machtige Schepper is, die hen heeft gemaakt.
Welnu, zoals de taal van de schepping overal te horen is, zo is ook het evangelie overal gebracht. Paulus is hier dus erg vrij met zijn aanhaling, eigenlijk moet je zeggen dat hij slechts een vergelijking trekt. In deze zin: zo goed als allen de taal van de schepping hebben gehoord, zo goed hebben allen het evangelie gehoord.
In de tweede plaats geeft Ps 19 aan, dat er ook een prediking is voor de heidenen. God heeft de heidenen niet zonder getuigenis gelaten ook al hebben zij de wet niet ontvangen. En zo laat God de volken ook nu niet zonder getuigenis, nu de Joden het evangelie verwerpen, laat God het heil aan de volken verkondigen.