Betreft: 1 Ko 5: 12,13
Vraag:
Zijn zij die buiten zijn gelovigen of ongelovigen?
Antwoord:
Onder hen, die buiten zijn verstaat de Schrift hen die buiten de kring van de Gemeente verkeren en dus tot deze wereld behoren. Het zijn de ongelovigen om ons heen. De uitdrukking ‘hen die buiten staan’ in vs.12 en 13 staat in verband met de mensen die in vers 10 genoemd worden, die tot deze wereld behoren. De tegenstelling ‘binnen-buiten’ van vs.12 en 13 correspondeert met de tegenstelling, die in vs.10 en 11 gemaakt wordt.
Andere Schriftplaatsen waar de uitdrukking ‘hen die buiten zijn’ gebruikt wordt bevestigen deze uitleg. Zij die in 1Th 4: 12 genoemd worden ‘hen die buiten zijn’, zijn dezelfde als die in vs.5 aangeduid worden als: ‘de volken, die God niet kennen’.
We komen de uitdrukking ook tegen in Ko 4: 5 en 1Tm 3: 7, waar ook gedacht wordt aan hen, die niet tot de gemeente behoren, zij die van de wereld zijn.
Wordt nu iemand die een broeder genaamd is uit het midden van de gemeente weggedaan (‘uitgesloten’) dan komt hij ook buiten te staan. Er is echter dit verschil: zij die door de Schrift aangeduid worden als ‘zij, die buiten zijn’ zijn nooit binnen geweest. Met tucht van de gemeente hebben ze nooit te maken gehad. Wij gaan met hen om in zoverre je met een ongelovige, een wereldling, omgang kunt hebben (zie b.v. 1Ko 10: 27).
Zij die uit het midden zijn weggedaan, zijn wel binnen geweest en toen ze binnen waren vielen ze onder het oordeel van de gemeente. Met hen zullen we geen omgang hebben in zover zakenrelaties, familieverhoudingen e.d. ons daartoe niet verplichten.
De vraag is nu of zij die uitgesloten zijn nu ook ongelovigen blijken te zijn. Ze bevinden zich op het terrein van de ongelovigen, maar zijn ze nu zelf ongelovigen?
Hierover kunnen we niet oordelen. We kunnen niet in het hart kijken en moeten die beoordeling aan God overlaten. We hebben namelijk met twee belijdenissen van hen te maken: de ene is de belijdenis uit het verleden, die met de mond (en met de wandel) werd afgelegd; de andere is de belijdenis, die ze nu door hun zondige levenswandel afleggen. Met deze laatste belijdenis hebben we te maken en we behandelen ze als degenen, die door hun wandel de naam van Christus, die ze eens als Heer beleden hebben, oneer hebben aangedaan. Dat echter in de hoop, dat ze terug zullen keren en het zal blijken dat hun eerste belijdenis toch de ware en de tweede een afdwaling zal blijken geweest te zijn.
Twee opmerkingen kunnen aan het bovenstaande toegevoegd worden:
a) dat uitsluiting een zeer ernstige zaak is en dat ze ook alleen mag worden toegepast als er duidelijk van een zondige levenswandel sprake is.
b) dat het feit van de verdeeldheid in de christenheid het effekt van de tucht vaak volkomen teniet doet, doordat een uitgeslotene in een andere geloofsgemeenschap soms zonder meer wordt opgenomen.