Betreft: 1 Ko. 12: 31
Vraag:
Hoe kun je streven naar de grootste genadegaven?
Antwoord:
Enerzijds is het bezit van een gave een zaak van ontvangen van wat een ander – in dit geval God – geeft (lees 1 Ko 12: 4-11). Maar net als bij bekering en geloof dat door God bewerkt moet worden, is de mens ‘daar helemaal bij’. Het gaat niet buiten onze verantwoordelijkheid om.
God geeft de gave, maar dat staat niet los van onze houding. Een eerste voorwaarde is dat we ons innerlijk openstellen voor het ontvangen van een gave net zo goed als je bereid moet zijn een gave van mensen te ontvangen.
Ten tweede moeten we bereid zijn, ja ons er naar uitstrekken om dienstbaar voor de Heer te zijn met dat wat Hij ons geeft.
Ten derde komt het erop aan daar te zijn waar gewerkt wordt en aan te pakken wat er gedaan moet worden waarbij je begint met het eenvoudigste, misschien wel het ‘gewone’ materiële werk. Zo ontdek je je bekwaamheden en de gave die God je geeft. Om een voorbeeld te noemen: Johannes Markus ging met Paulus en Barnabas mee als ‘dienaar’. Dat is niet als dienaar in het evangelie in direkte zin, maar als hulp bij alles wat er te doen was, denk alleen maar aan de bagage die mee moest. Zo kan iemand beginnen met stoelen klaar te zetten in verband met een evangelieverkondiging, copij uit te typen voor een evangelisatieblad of contactorgaan, te helpen bij ‘de vakantiebijbelschool’ of clubwerk. Iemand te assisteren die bijbelles geeft aan jongeren. Traktaten uit te delen bij straatprediking of wat dan ook maar. Je moet beginnen met erbij te zijn , je ontdekt niet welke bekwaamheden, welke gave God voor je heeft door daarover in een luie stoel te mediteren.
Markus heeft het er eerst bij laten zitten, maar later heeft hij zich hersteld en schrijft Paulus van hem dat hij nuttig is voor de dienst. Er heeft zich dus een ontwikkeling bij deze dienaar voorgedaan. Hetzelfde geldt van Timotheüs. Deze had de handen om zo te zeggen al uit de mouwen gestoken, want hij had een goed getuigenis van de broeders ter plaatse, maar ook van een gemeente zo’n 50 km verderop. Hij is meegegaan met Paulus en Silas en gedurende de reis door Klein-Azië hoor je niets van hem. Toch zal hij daar al ervaring opgedaan hebben en van de apostelen veel geleerd hebben. Als de reis dan naar Europa voert vernemen we dat hij zelfstandig een paar taken te verrichten krijgt (zie bijv. 1Th 3: 2,3). Hij heeft zich dus zo ontplooid dat de apostel vertrouwen in hem heeft om hem verantwoordelijker werk toe te vertrouwen. En in zijn verdere ontwikkeling komt dat bij Timotheüs steeds meer uit. Je ziet dat hij grotere gave krijgt. Hij treedt op als leraar in de gemeenten en ook herderlijk werk is hem niet vreemd zoals uit de beide brieven aan hem gericht blijkt als ook uit Fl 2. Maar dit zou niet gebeurd zijn als Timotheüs zich daar niet zelf naar uitgestrekt had, daar open voor gestaan had en de meerdere verantwoordelijkheid daarvoor op zich had willen nemen.
Wij lopen gevaar het streven naar de grootste gave te verbinden met het idee van belangrijkheid en eer. Nee, streven naar de grootste gave moet zijn: je uitstrekken naar meer dienstbaar te zijn, zwaardere taken willen doen, meer verantwoordelijkheid aandurven uit toewijding aan de Heer. En dat dus niet gedreven door eerzucht, maar door liefde. Het is niet voor niets dat op onze tekst hoofdstuk 13 volgt waarin het belang van de liefde zo treffend wordt geschilderd.