Betreft: Hebr. 7:1-28 Artikel 21 van de Ned. Geloofsbelijdenis.
Vraag:
(1) In dit artikel is sprake van ‘de ordening van Melchizedek’. Wat houdt dat in? Wat was er zo bijzonder aan Melchizedek?
(2) Hoe moeten we dat wat van Melchizedek in Hebr. 7 beschreven staat, verklaren?
Antwoord:
(1) In de Schrift is sprake van twee soorten priesterschap namelijk dat van Aäron en dat van Melchizedek.
Behalve Aäron zelf werd iedere priester in Israël gerechtigd dit ambt uit te oefenen op grond van geboorte. Het priesterschap van Aäron is dus een erfelijk priesterschap.
Melchizedek was echter priester zonder dat zijn vader of moeder tot een/de priesterlijke familie behoorde en evenmin ging zijn priesterschap over op zijn nakomelingen. In die zin was hij zonder vader of moeder en zonder geslachtsrekening zoals in Hebr. 7 staat.
Er is nog een verschil: Melchizedek was priester en tevens koning. Onder Israël was het echter uitgesloten, dat een koning priester was of omgekeerd. De priesters behoorden namelijk tot de stam van Levi en om koning te zijn moest je behoren tot Juda en afstammen van David.
De Heer Jezus was uit de stam van Juda en stamde af van David en hij had dus recht op de troon, maar hij behoorde uiteraard niet tot de stam van Levi en kon dus geen recht laten gelden op het priesterschap naar de orde van Aäron. God heeft Hem echter het priesterschap verleend naar de orde van Melchizedek, dus zonder dat Hij een voorvader had die priester was en ook zonder dat zijn priesterschap zou overgaan op een ander.
(2) Van Melchizedek geldt het volgende:
a. Hij was een priester-koning die ten tijde van Abraham regeerde over Salem of Jeruzalem (zie Gen. 14:18-20);
b. Zijn naam betekent ‘koning der gerechtigheid’. Salem of Jeruzalem is het hebreeuwse woord voor ‘vrede’;
c. Deze priester-koning is een type of voorafschaduwing van Jezus Christus, die volgens Zach. 6:13 als priester op zijn troon zal zitten;
d. Hij had als priester geen vader of moeder, die priester waren en dat had de Heer Jezus ook niet;
e. Hij had geen geslachtsregister van priesterlijke voorvaders. Zoals voor de Aäronitische priesters vereist was (verg. Ezra 2:59-63). En dat had de Heer Jezus ook niet;
f. Hij had – al weer als priester – geen priesterschap dat begon met de dood van zijn vader of eindigde met zijn eigen dood.