Hij wel… en ik niet?
Nu kan het zijn dat iemand voor zijn werk of vanwege andere omstandigheden in een situatie komt dat hij geen ‘vergadering’ kan bezoeken met wie we ‘officieel’ in gemeenschap zijn. Wanneer hij daar dan gelovigen vindt die oprecht op bijbelse grond willen samenkomen en die bozen in leer of wandel weren, kan het zijn dat hij voor zijn eigen geweten vrijmoedigheid heeft om daar deel te nemen aan het avondmaal. Naar mijn overtuiging moet men deze mogelijkheid openlaten. In eerste instantie is zo’n broeder of zuster persoonlijk verantwoordelijk voor de Heer.
De zaken komen anders te liggen als hij of zij door onvoorzichtig of eigendunkelijk handelen in gemeenschap komt met de zonden van anderen. Dan zal men hem voorhouden dat hij deze contacten moet verbreken. Ook zal zo’n gelovige zich moeten afvragen of hij door zijn voorbeeld niet anderen op een weg brengt, die hijzelf niet, maar zij wel zouden gaan volgen. Leerlingen gaan immers vaak verder dan de meester. Hier geldt wat Paulus de ‘sterken’ voorhoudt, namelijk dat ze hun ‘zwakke’ broeders niet ten val moeten brengen. Hij houdt de ‘sterken’ dat voor door te zeggen wat hijzelf zou doen. Hij legt het de ‘sterken’ niet als een wet op en dat moeten wij ook niet doen. Paulus maakt er ook geen gemeentezaak van; hij laat het voor het persoonlijk geweten van de ‘sterken’. Helaas wordt vaak van dingen die de Schrift voor de verantwoordelijkheid van de persoon zelf stelt, een ‘gemeentezaak’ gemaakt. Dat legt een druk op de vergadering en kan tot scheuring leiden.
Aan de andere kant moeten we nooit klakkeloos andere gelovigen navolgen; ook niet vooraanstaande gelovigen. We moeten bedenken dat als A iets voor zijn geweten kan doen en daarbij bewaard blijft voor uitglijders, B dat niet vanzelfsprekend ook kan doen. Ik illustreer dit laatste met een bijbels voorbeeld, dat niets te maken heeft met het gaan naar een andere groepering, maar wel met het gevaar van nalopen van anderen. Het betreft Petrus en Johannes. De laatste kon de hof van de hogepriester binnengaan zonder te struikelen; Petrus kon dat echter niet (Joh.18:15-27). Het blijft altijd zo, dat zij die anderen klakkeloos navolgen, persoonlijk verantwoordelijk zijn voor het bewandelen van hun weg. Nooit kunnen ze zich achter anderen verschuilen.
Hoe het niet hoort
Laten we vervolgens punt (b) nader bekijken. Voorstander zijn van ‘occasional fellowship’ is één ding, deze wijze van deelnemen aan de dienst ordelijk toepassen is een tweede. Welnu, het is onjuist als een gelovige op eigen houtje brood en beker toereikt aan een bezoeker die hij als gelovige kent en van wie hij meent dat die ook maar moet deelnemen aan het avondmaal. Het ontvangen aan het avondmaal is namelijk een zaak waar het geheel verantwoordelijkheid voor draagt.
Dit komt uit in de eerste brief aan de Korinthiërs. Deze brief handelt over orde en tucht in de gemeente. Wij zouden in de aanhef misschien verwacht hebben dat daar de oudsten en de diakenen apart vermeld zouden zijn, omdat zij wel bijzonder de verantwoordelijkheid dragen voor de gang van zaken in de gemeente. Het merkwaardige is echter dat je deze ‘ambtsdragers’ wel genoemd vindt in de brief aan de Filippiërs, terwijl in die brief alleen over het praktisch geloofsleven wordt gesproken, maar dat ze niet vermeld worden in 1Korinthe, terwijl in die brief nu juist de kwestie van de orde en tucht in de gemeente wordt behandeld. In die laatste brief worden alle gelovigen gemeenschappelijk aangesproken en gewezen op hun verantwoordelijkheid. Paulus wil als het ware voorkomen dat oudsten en diakenen zich verheven zouden voelen boven de gemeente en dat zij aanwijzingen voor het praktisch geloofsleven alleen maar van belang zouden vinden voor de kudde die aan hun zorg is toevertrouwd (de les van de brief aan de Filippiërs) en dat zij anderzijds zouden menen dat orde en tucht hun zaak is en de gemeente daarin geen verantwoordelijkheid draagt (de les van de eerste brief aan de Korinthiërs). In ieder geval spreekt hij in zijn brief aan de Korinthiërs allen aan en stelt hij daarmee allen verantwoordelijk voor de gang van zaken in de gemeente.
Iemand die wil deelnemen aan het avondmaal moet dus door diegenen aan wie men dat normaal heeft toevertrouwd, worden voorgesteld aan het geheel, zodat zij die de persoon kennen een eventueel bezwaar kunnen inbrengen vanwege verkeerde wandel of leer.
En Barnabas dan…?
Sommigen brengen tegen het bovenstaande in, dat Barnabas destijds Saulus van Tarsus ‘heeft toegelaten’. Dat is echter een foutieve voorstelling van zaken. Barnabas heeft Paulus bij de apostelen geïntroduceerd en die hebben hem ontvangen (zie Hand.9:27,28)). Barnabas heeft dus beslist niet op eigen houtje gehandeld. Wel is er een andere les uit dit voorval te trekken. Wij stellen, dat twee of drie broeders een goed getuigenis van iemand moeten kunnen geven, willen we zo iemand aan het avondmaal kunnen ontvangen. In het algemeen is dat een goede regel; we houden hierbij rekening met het beginsel dat in de mond van twee of drie getuigen alle woord zal bestaan. Uit het voorval van Barnabas en Saulus blijkt echter dat dit geen wet van Meden en Perzen is. Dat volgt ook uit Hand.11:22 waar we lezen dat de gemeente te Jeruzalem Barnabas uitzendt op een soort inspectiereis naar Antiochië. Men acht hem dus capabel en betrouwbaar genoeg om deze missie op zijn eentje te volbrengen. Zo kan dus ook een vergadering in onze tijd afgaan op het getuigenis van een enkele persoon. Het is echter niet gewenst daar een algemene regel van te maken, want niet iedere gelovige is een man als Barnabas. Van hem staat dat hij een goed man was vol van de Heilige Geest en geloof (Hand.11:24) en dat kan niet van elke gelovige gezegd worden. Ook hebben niet allen het onderscheidingsvermogen dat voor een dergelijke taak vereist is.
Hoe dan wel?
Om te weten of iemand aan de drie genoemde voorwaarden voldoet, moet er met hem een rustig gesprek mogelijk zijn. Dat is geen zaak van ‘vijf voor tien’, d.w.z. even voor het begin van de samenkomst. Zoals gezegd gaat het meestal om gelovigen die op bezoek zijn bij deze of gene. Veelal betreft dat geen onverwachte bezoeken. Het is daarom onjuist om vlak voor het begin van de samenkomst met de vraag te komen of deze bezoeker kan deelnemen aan de avondmaalsviering. Men moet dat in de voorafgaande week te berde brengen, liefst nog een week eerder, zodat deze zaak de zondag tevoren alvast aangekondigd kan worden, en bezwaren, als die er onverhoopt mochten zijn, kunnen worden ingediend.
Uiteraard zal men ‘vreemden’ die zomaar komen binnenlopen en die bij niemand bekend zijn, niet diezelfde zondag laten deelnemen aan de avondmaalsviering. Men weet dan helemaal niet wat voor vlees men in de kuip heeft; denk maar aan het voorval met de buitenlander dat ik eerder vermeldde. Wat anders is, dat men zulke vreemden, die er vaak op rekenen dat ze kunnen deelnemen aan het avondmaal, niet brood en beker laat voorbijgaan zonder dat ze weten dat dit zal gebeuren. Men moet ze dat van te voren zeggen, wel heel vriendelijk natuurlijk, en ze ook kort uitleggen waarom men ze niet zomaar kan laten deelnemen aan het avondmaal. De koster kan dat doen, of een paar broeders die in de hal toezicht houden op wie er binnenkomen.Eventueel kan men in de hal een plakkaat ophangen waarop staat dat men in principe alle gelovigen die rein zijn in leer en wandel aan het avondmaal wil ontvangen, maar dat men daarvoor eerst een onderhoud met ze gehad moet hebben.
Uiteraard zal men na de samenkomst een nader contact met deze bezoekers opnemen om hen verder te helpen. Vraag ze ‘op de koffie’ of spreek een bezoek af. Zou dan blijken dat ze een verkeerde leer hebben of een zedeloos leven leiden, dan zullen we alle contact met hen verbreken tenzij ze zich van dit kwaad bekeren. Als we namelijk geen avondmaal met iemand kunnen vieren, dan kunnen we ook geen christelijke omgang met hem hebben, want nogmaals gezegd: samen het avondmaal vieren is niet de enige uitdrukking van de gemeenschap die gelovigen hebben, het is er slechts een bepaald onderdeel van. Het omgekeerde geldt mijns inziens ook, namelijk dat als we met iemand christelijke omgang kunnen hebben en de dingen van de Heer kunnen delen, zoals we wel zeggen, we ook met hem het avondmaal kunnen vieren.
Hebben ze gemeenschap met God?
Deze laatste opmerking brengt me in gedachten dat een broeder in het buitenland het probleem waar we ons nu mee bezighouden eens heel eenvoudig zo formuleerde: ‘He komt er uiteindelijk opaan dat iemand gemeenschap met God heeft. Deze uitspraak trof me toen wel, maar de draagwijdte ervan heb ik top dat moment niet beseft. Toen ik een dergelijke formulering ook in Nederland hoorde gebruiken ben ik er dieper over gaan nadenken. In feite kun je namelijk wat het ontvangen aan het avondmaal betreft de leerstellingen ontleend aan de noties van het lichaam en het huis buiten beschouwing laten en eenvoudig de vraag stellen of iemand gemeenschap met God heeft. Als we daarvan overtuigd zijn, behoren we hem te ontvangen. Als we dat niet doen, dan verklaren we daarmee in feite dat wij als vergaderde gelovigen heiliger zijn dan God. Uiteraard geldt hierbij dat we niet in iemands hart kunnen kijken en we dus moeten afgaan op iemands woorden en daden. We brengen dan 1Joh. 1:6 in het geding, dat als iemand beweert gemeenschap met God te hebben, maar in de duisternis wandelt, hij liegt . Zo iemand wijzen we dus af op grond van zijn wandel.
Laat alles welgevoegelijk en met orde geschieden
Paulus schrijft de gelovigen te Korinthe voor, dat alle dingen welgevoegelijk en met orde moeten geschieden (1Kor.14:40). Hij doet dat met het oog op de wanordelijke toestanden in de samenkomst aldaar. In kerkelijke kringen wordt deze tekst vaak aangevoerd om de opstelling en handhaving van een bepaalde kerkorde te verdedigen, waardoor wat de kerkdienst betreft de vrije werking van de Geest ingeperkt wordt. Zoals eerder gezegd is de Geest daar natuurlijk wel vrij om de predikant een goed woord te doen spreken en om een zegen op de prediking te geven, maar Hij is niet vrij om te gebruiken wie Hij wil en dat is wat 1Kor.12 ons voorhoudt.
We veroordelen terecht een dergelijke ordening, maar moeten niet in eenzelfde fout vervallen door op grond van 1Kor.14:40 allerlei (ongeschreven) regels op te stellen om onze eigen orde in te voeren en alles te veroordelen wat niet met onze gewoonten overeenkomt.
Het gaat erom dat de beginselen van het Woord met orde worden toegepast en er geen verwarring optreedt. Het is trouwens van belang dat er in 1Kor.14:33 níet staat: ‘God is geen God van verwarring, maar ‘van orde’ Heel kenmerkend luidt het slot: ‘maar van vrede’. Het gaat niet in de eerste plaats om orde, maar om vrede.
Wat ons onderwerp betreft is het dus van belang dat alle gelovigen ter plaatse weten hoe gevallen van ‘occasional fellowship’ moeten worden behandeld, zodat de vergadering niet voor verrassingen gesteld wordt. Hiermee werk ik punt (a) nader uit.. Zij die gelovige kennissen op bezoek krijgen, moeten weten tot wie ze zich in gevallen van ‘occasional fellowship’ kunnen wenden. Dàt is wel een zaak van orde. Er is veel voor te zeggen, dat men aan een paar broeders het vertrouwen geeft om deze zaken te behartigen en dat dit ook bekendgemaakt wordt. Samen met de broeder die de betreffende persoon ‘voorstelt’ (hij is namelijk de eerste verantwoordelijke), voeren de broeders die men daartoe vertrouwen heeft geschonken, het gesprek met de betrokkene. Zij doen dat dan namens het geheel, want men heeft hen daartoe het vertrouwen gegeven. Als deze broeders geen bezwaren hebben, stellen ze de betreffende gelovige ’s zondags voor als iemand die het avondmaal wil meevieren. Op die wijze wordt beantwoord aan het feit dat uiteindelijk ieder mee verantwoordelijkheid draagt. Worden er van de kant van de vergadering geen bezwaren ingebracht, dan kunnen zulke bezoekers deelnemen aan het avondmaal.
Het mag wel gezegd, dat het ook de wens van deze bezoekers moet zijn om mee het avondmaal te vieren. Familieleden lopen gevaar hun bezoekers ergens toe te brengen waar deze zelf niet aan toe zijn; dat moet niet. Ik wil niet zeggen dat er niet met ze over deelname gesproken mag worden, maar dat er geen druk op hen wordt uitgeoefend.
Indienen van bezwaren
Voor alle zekerheid zij gezegd, dat eventuele bezwaren betrekking moeten hebben op het feit, dat de betrokkene niet voldoet aan een of meer van de drie voorwaarden. Als de kwestie van ‘occasional fellowship’ op zichzelf besproken en geregeld is, mag die achteraf niet meer een rol spelen.
Een delicaat punt is hoe de bezwaren kenbaar gemaakt moeten worden. Let wel, dit is een kwestie van praktijk, niet van principe. Nooit mogen we op grond van praktische bezwaren gelovigen weren van deelneming aan het avondmaal. We zullen dan een oplossing voor die praktische bezwaren moeten zoeken. Een paar aanwijzingen kunnen dienstig zijn.
Men laat de betrokken gelovigen, die men ingelicht heeft over de gang van zaken, even in de hal wachten en vraagt binnen of zij die (gegronde) bezwaren hebben dat aan de broeders die de zaak behandelen, bekend willen maken.
Of: men stelt de betrokkene voor en vraagt of er onder de aanwezigen zijn, die de betreffende kennen en of ze in de hal nog even met hem en de vertrouwensbroeders willen spreken. Men vermijdt dan het woord ‘bezwaren’.
We bespraken al dat het vaak gaat om kennissen of familieleden van een van de broeders en/of zusters die op bezoek komen en dat zo’n bezoek meestal al een tijd van te voren vaststaat. Laat men in dat geval aan de broeders die deze gevallen van deelneming behartigen, vragen of ze op de voorafgaande zondag het voorstel in het midden willen brengen om deze bezoekers te laten deelnemen. Er is dan alle gelegenheid in de daarop volgende week eventuele bezwaren bij de betreffende broeders in te dienen. Zijn er geen bezwaren en hebben de broeders na een gesprek met de persoon vrijmoedigheid hem te laten deelnemen aan het avondmaal, dan hoeven zij op zondag alleen de mededeling te doen dat dit zal gebeuren.
Dit zijn een paar suggesties, maar elke vergadering is natuurlijk vrij een andere regeling te treffen. We vinden in de Schrift namelijk niet een vast voorgeschreven ‘procedure’.
Gemeenschappelijke verantwoordelijkheid niet overdrijven
Er zijn vergaderingen (gelukkig niet in ons land) waar het voldoen aan de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid sterk overdreven wordt. Iemand die daar ‘in reguliere gemeenschap’ wil komen, moet bij (bijna) alle broeders en zusters een bezoek afleggen voordat aan zijn verzoek om deel te nemen aan het avondmaal kan worden voldaan. In andere plaatsen duurt een aanvraag minstens een kwartaal omdat men veiligheid voor alles stelt. Dit is echter onbijbels. Met die praktijken loopt men zelfs niet meer in de berm van het pad van de vaderen, maar ernaast.
Gemeenschappelijke verantwoordelijkheid benadrukken is goed, maar dat moet niet overdreven worden zodat men tot onverantwoorde procedures vervalt. Zo is het met de drieduizend zielen die op de Pinksterdag tot bekering kwamen, beslist niet gegaan. Gemeenschappelijke verantwoordelijkheid betekent niet dat iedereen dezelfde mate van verantwoordelijkheid heeft. De broeders die het gesprek met ‘de aanvrager’ voeren dragen de eerste en grootste verantwoordelijkheid. Op hun getuigenis gaan de anderen af tenzij men gegronde bezwaren heeft. Welnu, voor het indienen van die bezwaren moet er gelegenheid zijn. Als die wordt gegeven is aan de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voldaan.
Inzicht bijbrengen
Er zijn een paar punten die nog toelichting vereisen. In het begin heb ik gesteld, dat we geen inzicht en kennis mogen eisen voor deelname aan het avondmaal. Dat betekent niet dat we niet zullen proberen gelovigen die op bezoek zijn dat inzicht bij te brengen. Zouden we hen iets willen onthouden wat wij door genade hebben leren kennen? Natuurlijk niet. Maar hier geldt hetzelfde als bij een echtpaar waarvan één van de partners tot bekering is gekomen. Het is vanzelfsprekend, dat zo’n gelovige met zijn of haar levenspartner spreekt over het heil in Christus. Soms moet je echter tegen zo iemand zeggen: ‘Je moet nu eens ophouden met praten over bekering. Laat jij maar door je gedrag zien, dat je bekeerd bent en hoe geweldig het leven nu voor je is. Dan win je je partner eerder dan met je vele gepraat en met druk uitoefenen.’
Zo is het ook wat het aanbrengen van inzicht in de beginselen van het vergaderen betreft. We vertellen aan onze ‘gasten’ wat die beginselen zijn en we bidden of de Heer dat onderwijs wil gebruiken om hen tot een beter inzicht te brengen. Veel belangrijker is echter dat we ze laten zien wat dat vergaderen voor ons betekent. Niet onze woorden in de eerste plaats, maar ons samenzijn rond de Heer moet zo’n indruk maken dat ze getrokken worden. Wat een verantwoording!!
Hoe vaak?
Een ander punt is de vraag hoe vaak men dezelfde gelovigen op deze wijze zal blijven ontvangen. In algemene zin is het antwoord: zolang ze aan de drie voorwaarden voldoen ofwel zolang ze in gemeenschap met de Heer leven. Er zijn helaas gelovigen die één keer voldoende vinden. Iemand moet dan het inzicht hebben en een beslissing nemen om voortaan ‘met ons’ te gaan vergaderen.
De grote vraag is echter of we met een oprecht persoon te doen hebben, die de dingen ernstig overweegt, maar daar voor zichzelf nog niet uit is. Of die in omstandigheden is dat hij daaraan moeilijk kan voldoen. In dat geval zullen we hem blijven ontvangen. Ook hier is het het gemakkelijkst een vast regeltje te stellen: één keer en dan uit. Maar dat is niet geestelijk. Laten we eens zien met hoeveel geduld de Heer met zijn discipelen gehandeld heeft. Zo moeten ook wij geduld hebben met onze medebroeders en -zusters die een andere weg gaan. Alleen als er zich boosheid openbaart zullen we moeten ‘weren’, in andere gevallen moeten we ‘werven’.
Trouwens, als onze samenkomsten van die heilige bijeenkomsten zijn, waarvan duidelijk is dat de Heer er in het midden is en alles gaat om Zijn eer, dan heeft dat een tweeledig effect. Oprechte gelovigen zullen net als de onkundige uit 1Kor.14: 24,25 overtuigd worden en voortaan graag zo willen samenkomen. Zij die tegen beter weten in handelen, zullen, als we ze op hun verantwoordelijkheid wijzen, eenvoudig wegblijven.
We kunnen iets leren van 1Joh.2 waar Johannes zegt dat er mensen zijn binnengeslopen die zich als valse leraars ontpopt hebben en die zijn weggegaan. Er staat niet dat ze zijn weggedaan, nee, ze zijn weggegaan. Het gaat in dit geval om valse leraars die het in de familie van Gods kinderen niet konden uithouden.
Welnu, hetzelfde geldt voor onoprechte, eigenzinnige christenen die tegen beter weten in handelen. Als bij ons de situatie goed is en we ze wijzen op hun onoprechtheid, dan houden ze de ‘occasional fellowship’ niet vol. Dan hoeven wij niet ‘nee’ te zeggen tegen hen, maar zij zeggen dat tegen ons.
Is het naar Gods gedachten?
Toen ik een vorige versie van dit stuk had laten lezen aan een broeder, die uit de vrijgemaakt gereformeerde kerk kwam, reageerde hij met:‘Dat iemand nu eens bij ons en dan weer in zijn eigen kerk broodbreekt, kan nooit naar Gods gedachten zijn. Wel, daar heeft hij groot gelijk in. Het is naar Gods gedachten dat zo’n gelovige blijvend de plaats inneemt die naar Gods gedachten is, maar…dat is een zaak tussen die broeder of zuster en de Heer. Voor ons ligt er een heel andere vraag, namelijk:‘Is het naar Gods gedachten, dat we zo’n gelovige weigeren?’. Dat mag alleen wanneer op de een of andere wijze er zonde bij zo’n broeder of zuster in het spel is. Als wij doen wat God van ons vraagt, kan God dat gebruiken om zo iemand verder te brengen.
Tucht of zorg
Er is wel eens opgemerkt, dat iemand die ‘occasional’ deelneemt ook onder de tucht van de vergadering valt. In deze vraag zit een woordje dat typerend is, namelijk het woordje ‘tucht’. Waarom zeggen we niet eerst: ‘zorg’? Laten we alle zorg aan zo iemand besteden. We laten niet voor één keer toe. Wat ons betreft hoort die broeder (of zuster) erbij. En nu we hem hebben leren kennen, zullen we hem graag weer ontvangen, dat is voor ons de consequentie.
Hij valt natuurlijk ook onder onze tucht, namelijk als hij verkeerde wegen gaat of in kwaad valt. In dat geval zullen we hem net zo vermanen als iedere broeder of zuster die regulier de samenkomsten bezoekt. Als hij zich van het kwade niet bekeert, zullen we de omgang met hem verbreken en hem dus ook niet meer aan het avondmaal ontvangen. Maar er is meer. In feite valt iedere christen onder onze zorg en onze tucht. En… wij onder de zijne. Als er in onze straat christenen wonen, dan onderhouden we contact met hen. We groeten hen als gelovigen. Als de gelegenheid zich voordoet, spreken we over geestelijke zaken. Als het bij zulke christenen misgaat in hun huwelijk, zeggen we dan: ‘Oh, die zijn niet met ons in gemeenschap, daar hebben we dus niets mee te maken’? Als we zo redeneren, openbaren we een sektarische geest! En zouden zij geen verantwoording voor ons moeten hebben?
Als deze christenen in kwaad vallen en zich daarvan niet met berouw bekeren, zullen we ook met hen het contact verbreken, precies zoals dat in 1Kor.5 voorgeschreven staat. Onze fout is, dat we ons vaak zo in ons eigen kringetje hebben opgesloten, dat we niet beseffen dat in 1Kor.5 aanwijzingen gegeven worden voor omgang of geen omgang van gelovigen onder elkaar. Wij beperken dat tot ‘onze’ kring, omdat we alleen iemand uit onze eigen kring uit ons midden kunnen wegdoen. We vergeten dan, dat aan vs.13 een ander vers voorafgaat, te weten vers 1. En dat vers zegt dat we met zulke christenen geen omgang zullen hebben.
Of zegt iemand nu: ‘Broeder Fijnvandraat, u maakt het veel te ingewikkeld. Wij hebben geen omgang met andere christenen, dus hoeven we ook niets te verbreken.’
Zulke gelovigen vallen ook in deze zin onder onze tucht, dat als ze ruzie met medegelovigen in hun eigen kring hebben of als ze daar vanwege bepaalde zaken vermaand, bestraft of ook getekend zijn, wij daar rekening mee zullen houden en hun zullen zeggen deze zaken eerst in orde te maken. We willen gastvrij zijn, zoals onze Heer gastvrij is. Maar Hij heeft gezegd, dat een discipel die tegen een broeder overtreden heeft, dat eerst in orde moet maken voordat hij zijn gave offert op het altaar. We hoeven ons namelijk niet de problemen die in andere kringen gemaakt zijn, op de hals te halen. Zulke gelovigen moeten de zaken eerst in eigen kring opruimen voor we ze ontvangen.
Verschil met ‘gebruikelijke ontvangst’
Er is nog een zaak die nader belicht moet worden. Bij ‘een gebruikelijke gemeenschapsaanvraag’ wordt in een broedervergadering een tweetal broeders gevraagd de betreffende persoon te bezoeken. Als alles goedbevonden is, wordt deze gelovige de volgende zondag voorgesteld aan ‘de vergadering’ en vanaf de daarop volgende zondag neemt zo iemand mee deel aan het avondmaal. Zo ongeveer is in verschillende vergaderingen de procedure. Bij ‘occasional fellowship’ wordt echter een soort spoedprocedure gevolgd. Het probleem is nu, dat sommige gelovigen er moeite mee hebben, dat er schijnbaar twee methoden zijn om iemand aan het avondmaal te ontvangen.
Welnu,ik herhaal nog eens dat de Schrift ons geen enkel voorschrift geeft aangaande de procedure van ontvangen aan het avondmaal. We kunnen er vast van op aan, dat onze ‘gebruikelijke methode’ beslist niet gevolgd is in de tijd van de apostelen. Het lijdt geen twijfel dat de drieduizend personen die op de Pinksterdag tot bekering kwamen en gedoopt werden, de volgende zondag met de honderdtwintig andere discipelen het avondmaal gevierd hebben. Men wist immers met wie men te doen had. Iets dergelijks kan zich in ons midden ook voordoen en heeft zich in het verleden wel voorgedaan.
De Schrift bindt ons in ieder geval niet aan een bepaalde procedure. Dat betekent dat we ruimte hebben om naar bevind van zaken te handelen.
In principe is er geen verschil tussen de gebruikelijke en de ‘occasional’ methode. Wat ons betreft is het ‘occasional’ ontvangen net zomin voor één keer bedoeld als het gebruikelijk ontvangen. Er is alleen een praktisch verschil. In het eerste geval ziet de betreffende persoon (nog) niet in, wat de bijbelse grondslag van vergaderen is. We proberen hem verder te brengen, maar spreken hem daar uiteraard nog niet op aan. Wil hij echter voortaan met ons vergaderen, dan zullen de verantwoordelijke broeders vooraf een gesprek met hem hebben. Niet om na te gaan of hij wel ontvangen kan worden, maar om uit zijn eigen mond te vernemen dat hij voortaan ‘de weg met ons wil gaan’. We moeten wederzijds weten waar we aan toe zijn. Dat is niet een principiële maar een praktische zaak. Het is een zaak van orde.
In de meeste gevallen gaat het bij ‘occasional’ aanzitten om broeders uit een andere plaats. De ‘vertrouwensbroeders zullen – zoals al gezegd – in de woonplaats van de betroffenen informatie over hen trachten in te winnen. Is er ter plaatse een vergadering, dan zullen ze zich tot de correspondent daarvan wenden. Mocht nu zo’n gelovige definitief de weg ‘met ons’ willen gaan, dan verwijzen we hem naar de vergadering in de plaats waar hij woont, opdat dit daar ter plaatse verder geregeld wordt.
Bemoediging
Als we gelovigen uit ‘andere’ kringen laten deelnemen aan de dienst omdat ze aan de drie voorwaarden voldoen, doen we datgene wat we op grond van de eenheid van het lichaam behoren te doen. De orde en tucht van het huis van God sluiten deze ‘bezoekers’ namelijk niet buiten. Zo bewaren we de eenheid van de Geest. Dan, maar ook alleen dan, kunnen we met vrijmoedigheid bidden of God deze gelovigen de ogen wil openen voor de wijze van samenkomen naar de Schrift. In het verleden zijn op die manier gelovigen ontvangen voor wie deze ene ervaring voldoende was om ze te overtuigen van de bijbelse grondslag en wijze van vergaderen. Zou de Heer dat in onze dagen ook niet willen bewerken? Vast en zeker, de bewijzen zijn er gelukkig nog wel, al zijn ze schaars! Maar dan moeten we in alle oprechtheid, maar ook met vol vertrouwen, handelen naar de beginselen die we in Gods Woord hebben gevonden, en die niet door menselijke overwegingen ontkrachten.
Een bijbelse grondslag innemen, goede regels toepassen is prachtig, maar het is niet het wezenlijke. De hoofdzaak is, dat het gemeenteleven fris en echt is. Zo’n bezoeker moet proeven dat alle aanwezigen er zijn om de Heer. Hij moet zich in de gemeenschap opgenomen voelen. Wat dat betreft zou het misschien nog wel net zo urgent zijn om eens te schrijven over ons persoonlijk leven met de Heer, over ons omgaan met elkaar. Ik denk wel eens dat er een mentaliteitsverandering bij ons zou moeten plaatsvinden. We zouden eens wat minder de nadruk moeten leggen op de uiterlijke dingen en wat meer op het innerlijke, het wezenlijke van ons christen-zijn en van ons vergaderen. Misschien schrijf ik daarover nog wel eens iets. Op het moment ligt me echter de kwestie van het beoefenen van praktische gemeenschap op het hart.
En die teksten dan?
In het begin heb ik een aantal teksten uit het Oude Testament genoemd die over verontreiniging spreken en die met ons onderwerp in verband worden gebracht. Men voert ze aan als bezwaar om gelovigen uit andere kringen aan het avondmaal te ontvangen. Zoals gezegd hoop ik op die teksten in een andere publikatie in te gaan. Toch wil ik er nu in het algemeen iets van zeggen. Ten eerste dan moeten we beseffen dat situaties in het Oude Testament alleen aangevoerd mogen worden als illustratie bij wat het Nieuwe Testament leert. We mogen nooit een leer bouwen of een handelwijze gronden enkel op gegevens van het Oude Testament, want anders zijn we aan de willekeur van toepassingen maken, overgeleverd. Ten tweede zullen we uiterst voorzichtig moeten zijn met het maken van toepassingen. In het Oude Testament vinden we dat iemand cultisch onrein was door het bloot aanraken van onreine zaken. Iets dergelijks vinden we in het Nieuwe Testament niet, het gaat daar altijd om innerlijk beïnvloed zijn: hetzij dat men de zonde mee bedrijft of dat men er onverschillig tegenover staat.
Een duidelijk voorbeeld van een toepassing treffen we aan in Haggaï 2:15. We zien daar hoe de Heer het aanraken van vers 13 en 14 bedoelt. De hartetoestand van Israël was onrein en daarom was wat zij offerden onrein. Ten derde moeten we beseffen dat alle conclusies over ‘puur uiterlijke verontreiniging’ stuk lopen op de reeds genoemde teksten Openb.2:4 en 18:4,5. De gelovigen te Sardis maakten deel uit van de gemeente aldaar. Er was destijds immers nog maar één gemeente. Toch zegt God dat ze hun klederen niet bevlekt hebben. Ze hadden geen deel aan de dode toestand en waren daardoor niet verontreinigd.
Hetzelfde geldt van de gelovigen in Babylon. Of ze al niet eerder uit Babylon hadden moeten wegtrekken is natuurlijk een andere vraag, maar tot op dat ogenblik hadden ze nog geen gemeenschap met de zonden van Babylon. Als ze echter zouden blijven terwijl de zonden opgestapeld bleken te zijn tot aan de hemel dan zou hen dat schuldig maken en zouden ze gemeenschap hebben met haar zonden en zouden ze dus ook met haar omkomen. Hier geldt het voorbeeld van Lot. Deze had nooit in Sodom moeten gaan wonen en er allang hebben moeten uittrekken. Tot nu echter had hij zijn rechtvaardige ziel gekweld. Was hij echter gebleven dan zou hij schuldig staan en met Sodom omgekomen zijn.
De moeilijkste weg
Van de drie standpunten die ik naar voren heb gebracht, zijn er twee heel gemakkelijk. Als men enkel en alleen gelovigen ontvangt die ‘regulier’ de samenkomsten bezoeken, wordt men nooit voor gewetensbeslissingen gesteld. Er is niets te onderzoeken. Men ontvangt immers alleen gelovigen die tot de eigen groep behoren. Alle anderen worden geweerd. Gemakkelijk, ja, maar dan is de opwekking van 1830 en wat daaruit is voortgevloeid, tevergeefs geweest. Het ging er toen immers om of er temidden van een verdeelde christenheid een grondslag was om als gelovigen samen te komen en daarbij de eenheid van het Lichaam van Christus en de eenheid van de Geest tot uitdrukking te brengen. Men vond die grondslag hierin dat men los van kerkelijke instellingen, menselijke ordeningen e.d. elkaar aanvaardde als gelovigen. Als men een dergelijke grondslag verlaat door te goeder naam en faam bekendstaande christenen te weigeren en alleen de leden van de ‘eigen groep’ te ontvangen, is de verdeelde christenheid helaas met één groep vermeerderd. Het is een gemakkelijke, maar een in wezen sektarische weg.
Het andere standpunt is ook gemakkelijk: men ontvangt iedereen die binnenkomt en belijdt een christen te zijn en laat hem voor eigen verantwoordelijkheid aanzitten. Men onttrekt zich dan aan de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor de heiligheid van het huis des Heren.
Het bijbelse standpunt om werkelijk te vergaderen naar de beginselen van het lichaam en naar die van het huis, is moeilijk. Het vraagt onderzoek, het vraagt geestelijke wijsheid, het vraagt afhankelijkheid van de Heer. Het is de moeilijkste, maar naar mijn innige overtuiging wel de bijbelse weg.
Daarbij wil ik nogmaals onderstrepen, dat de hoofdlijn moet zijn dat we alle gelovigen ontvangen die niet door directe contacten gemeenschap hebben met de zonden van boosdoeners. Als we ons daaraan houden, hoeven we niet bezorgd te zijn voor ‘verontreiniging’ en kunnen we in vertrouwen op de goedkeuring van de Heer samenkomen in afhankelijkheid van Hem en tot eer van zijn naam.