LAAT IEDER DIE DE NAAM VAN DE HEER NOEMT ZICH ONTTREKKEN AAN ONGERECHTIGHEID
Inleiding
In de tweede zowel als in de eerste brief aan Timoteüs geeft de apostel Paulus zijn jongere medewerker aanwijzingen hoe hij zich ’te gedragen heeft in het huis van God’ (vgl.1Tim. 3:15. De toon van de tweede brief is ernstiger dan die van de eerste. Dat heeft te maken met de toename van verkeerde invloeden waaraan de Gemeente toen al blootstond en steeds meer zal gaan blootstaan. In hoofdstuk 2 van de tweede brief geeft Paulus aan Timoteüs zijn aanwijzingen aan de hand van een zevental benamingen of voorstellingen. Als zijn kind in het geloof roept hij hem op zich te sterken in de genade ((vs. 1). Net als een soldaat moet Timoteüs zich alleen met zijn taak bezighouden en daarbij ontbering willen lijden.
Zoals een kampvechter (vs. 3) moet hij zich aan de regels van de geestelijke kamp houden en van een landman (vs.6) moet hij leren te volharden in het werk en geduldig uit te zien naar de vrucht op zijn werk. Als arbeider (vs. 15) moet Timoteüs ervoor zorgen dat hij zich niet voor zijn werk hoeft te schamen. Dat houdt mede in dat hij het woord van de waarheid recht snijdt. In vers 24 noemt Paulus hem met zoveel woorden een slaaf van de Heer en geeft aan dat een slaaf van die Meester niet moet twisten, maar vriendelijk moet zijn.
Al deze voorstellingen zijn enkelvoudig, dat wil zeggen er wordt geen contrast getekend. Tegenover het kind staat niet een bastaard, tegenover een goed soldaat stelt Paulus geen slechte krijger voor. Met de kampvechter, de landman, de arbeider en de slaaf is dat precies zo.
Onttrekken aan ongoddelijk gezwets
Met het zesde beeld, dat van de vaten in een huis is het anders gesteld. Daar spreekt Paulus niet over één vat, maar over twee soorten vaten: vaten tot eer en vaten tot oneer. De reden daarvoor is dat er in het huis van God verkeerde arbeiders aan de gang zijn die het woord van de waarheid niet recht snijden. De overgang zien we in vers 15. Nadat de apostel aan Timoteüs het beeld van een arbeider voorgesteld heeft, roept hij hem op zich te ‘onttrekken’ aan ongoddelijk gezwets. De nieuwe vertaling van het NBG spreekt over ‘vermijden’. Je er dus niet mee bezighouden en het uit de weg gaan. Met gezwets doelt de apostel niet op onzinnige kletspraat over alledaagse dingen, maar op verkeerde leringen die uitmonden in goddeloos gedrag.
Deze verkeerde invloed zal zelfs als een kanker voortwoekeren, zo waarschuwt de apostel. Van de mensen die deze kwade invloed uitoefenen noemt Paulus er twee bij name, te weten: Hymeneüs en Filetus. De eerste van deze twee is al in 1Tim.1:20 als een lasteraar aan de kaak gesteld. Helaas heeft hij zijn leven niet gebeterd. Met zijn collega Filetus is hij van de waarheid afgeweken en leert hij dat de opstanding al heeft plaatsgevonden. Daarmee gooit hij het geloof van sommige christenen omver en kennelijk moet zijn leer ook zeer kwalijke gevolgen hebben gehad voor de levensstijl van hen die erdoor beïnvloed werden. Dat ligt besloten in het woord ‘goddeloosheid’ (vs. 16) dat met de wandel te maken heeft.
Heiliging vereist
De vraag is nu hoe Timoteüs zich tegenover dit kwaad en deze boosdoeners heeft op te stellen. Paulus is daar heel duidelijk in en zegt dat met een enkel woord: onttrek je. Timoteüs moet zich onttrekken aan of afzonderen van de verkeerde leer (vs.16), van de ongerechtigheid die er uitvloeisel van is (vs.19) en van de personen die ermee verbonden zijn (vs.21 en 3:5). In feite gaat het dus om het begrip ‘levensheiliging’. Dit is een uiterst belangrijke zaak, want God zegt uitdrukkelijk: ‘Weest heilig, want Ik ben heilig’. De Here God kan geen gemeenschap hebben met het kwade en met hen die het kwaad bedrijven. Met het eerste hebben we nog niet zoveel moeite, maar met het tweede, het je onttrekken aan verkeerde personen, soms wel. Bepaalde verbindingen verbreken valt ook NIET mee. Maar als er verkeerde leer of levenspraktijk in het spel is, zullen we de relatie met zulke ‘christenen’ hebben te verbreken. Een waarschuwing om deze heiliging niet lichtvaardig op te vatten is dus wel op zijn plaats.
Uitbreiding? Ja.
Wat Paulus in 2Tim. 2 en 3 schrijft is helder en klaar. Toch bestaat er over de toepassing van dit gedeelte behoorlijk wat verschil van mening. Dat verschil komt boven water als we de voorschriften die Paulus geeft, nader gaan uitwerken en we de strekking ervan gaan uitbreiden. Tegen een bepaald uitbreiding behoeven we geen bezwaar aan te tekenen, namelijk dat de afzondering waarover Paulus spreekt, niet alleen arbeiders zoals Timoteüs geldt, maar in algemene zin betrekking heeft op alle gelovigen. Dat volgt daaruit dat de apostel de brief besluit met de woorden: ‘De genade zij met jullie’. Hij heeft met zijn brief dus niet alleen Timoteüs op het oog, maar allen die arbeiders voor de Heer zijn, ja in wezen alle gelovigen. Hier geldt namelijk hetzelfde als wat van de oudsten in 1Tim. 3: 1-7 vereist wordt. Aan de ‘voorwaarden’ die Paulus in die verzen opsomt behoren alle broeders en op hun terrein ook alle zusters te voldoen.
Maar we kunnen nog wel een stap verder gaan en zeggen dat de heiliging waarover de apostel spreekt ook geldt voor iedere gemeente. Als we ons persoonlijk hebben te onttrekken aan personen die van de waarheid zijn afgeweken, dan hebben we dat ook te doen in gemeentelijk verband, zoals ons dat trouwens heel duidelijk in 1Kor. 5:9-13 wordt voorgehouden.
Het fundament en het tweevoudige zegel
Paulus heeft gesproken over het kwaad van Hymeneüs en Filetus en over het feit dat ze het geloof van sommigen omverwerpen. Die voorstelling zou je tot vertwijfeling kunnen brengen. Hoe moet je in een christenheid waarin zulke personen optreden, je weg vinden? Hoe onderken je ware christenen van valse, zoals Hymeneüs en zijn volgelingen? Met wie kun je samengaan? Of moet je je van iedereen afzijdig houden? De beginwoorden van vers 19 geven als het ware aan, dat de apostel deze twijfel voorzien heeft. Het woord ‘evemwel’ (of: ‘en toch’) geeft tot deze overweging aanleiding, want daarmee leidt hij een zin in waarin hij spreekt over een vaststaand fundament.
Sommigen denken bij dit fundament aan Christus, anderen aan de Gemeente met een beroep op 1Tim. 3:15. Anderen zien er een abstract bedoelde grondslag in. Hoe dat ook zij, er is een fundament dat niet omver te werpen is.Dat fundament heeft een zegel, een inscriptie of een waarmerk, dat twee kanten heeft. De ene zijde is naar God gekeerd en behelst dat de Heer kent wie van Hem zijn. In Elia’s dagen kende Hij de zevenduizend die de knie voor Baäl niet gebogen hadden. En zo kent hij de zijnen ook nu. Wij kennen ze misschien niet, maar de Heer doet dat wel. Hij weet het precies want Hij kijkt in het hart. Dat is een vertroostende gedachte. De ‘zijnen’ zal God voor struikelen bewaren. Daar kunnen we staat op maken.
Wij kunnen niet in het hart kijken. Voor ons geldt dan ook de andere zijde van het zegel, namelijk dat wie de Heer aanroepen, zich moeten onttrekken aan ongerechtigheid (vs.19). Het is een ander woord dan in vers 16, maar het geeft niet een andere gedachtegang. Die oproep geldt in de eerste plaats onszelf, maar we zullen het ook bij anderen kunnen opmerken of ze zich aan ongerechtigheid onttrekken. Als het gaat om onze ‘wandel’, om ons gedrag, dan hebben we te maken met iets dat zichtbaar is en wat wel binnen het veld van onze eigen beoordeling en die van een ander, ligt. Of iemand zich onttrekt aan ongerechtigheid kunnen we in het algemeen gesproken nagaan. Natuurlijk kan iemand zich een tijdlang schijnheilig opstellen en jan-en-alleman bedriegen, maar vroeg of laat valt hij door de mand.
Bij mannen als Hymeneüs en Filetus, en bij hun volgelingen was duidelijk te zien dat hun leer en wandel niet deugde. In hoofdstuk 3:1-9 gaat het over mensen die ogenschijnlijk godsvrucht bezitten, maar die de kracht ervan verloochenen met hun praktijken. Welnu, van zulke mensen en hun ongerechtigheid hebben we ons ver te houden (zie 3:5)
Het grote huis
Vervolgens gaat Paulus spreken over het grote huis en de tweeërlei vaten (vs. 20).
Hij voert dit beeld in de eerste plaats aan om een heel logische reden. Hij wil namelijk het voorgaande, waarin niet enkel gesproken wordt over goede zaken, maar ook verkeerde, gaan illustreren. Dat is namelijk af te leiden uit het gebruik van het woordje ‘nu’ of ‘doch’ waarmee hij vs.20 inleidt. Hij wil daarbij het beeld van twee soorten vaten invoeren: Gouden en zilveren vaten aan de ene kant en houten en aarden aan de andere kant. Welnu, in een arbeidersstulp vind je die twee soorten vaten niet. Een gouden of zilveren eetservies kom je daar niet tegen. Daarvoor moet je in een groot huis, in een villa zijn.
Vaak is gezegd, dat de apostel het beeld van het grote huis invoert om het verval in de christenheid aan te geven.
De eerste brief van Timoteüs zo zegt men, stelt de geordende toestand in de Gemeente voor en daar gebruikt Paulus het beeld van het huis van God (1Tim.3: 15). De tweede brief daarentegen stelt ons een onordelijke toestand voor en die duidt Paulus aan met ‘een groot huis’. Ik heb dit vroeger ook wel zo gezegd en ten dele handhaaf ik deze opvatting. De apostel had immers ook wel een ander beeld dan dat van een huis kunnen gebruiken, bijvoorbeeld dat van een wijngaard met goede en slechte arbeiders of iets dergelijks. Hij kiest echter voor het beeld van een ‘huis’ en gezien het gebruik van dit beeld in de eerste brief, zullen we de plank niet ver misslaan, als we zeggen dat de gedachte aan de Gemeente niet buiten zijn gezichtsveld ligt. En waar deze brief spreekt over mensen die op het christelijk erf optreden, maar er niet thuis horen, mogen we vergelijkenderwijs toch wel zeggen dat de christenheid precies beantwoordt aan dit beeld van het grote huis. Daar komt dan nog bij dat deze tweede brief wel degelijk spreekt over het verval dat zou optreden in de christenheid
Aan de andere kant moeten echter wel bedenken dat de apostel in deze brief niet met zoveel woorden zegt dat het grote huis de Gemeente voorstelt in haar vervallen staat. Het directe doel is het spreken over twee soorten vaten mogelijk te maken. Laten we ons daartoe beperken en ons niet verliezen in een discussie over het grote huis.
Twee soorten vaten
Paulus schrijft dus over vaten in een huis en onderscheidt de beide soorten vaten naar het materiaal waarvan ze zijn gemaakt in gouden en zilveren aan de ene kant en in houten en aarden aan de andere kant. Vervolgens onderscheidt hij ze wat hun gebruik betreft: in vaten tot eer en vaten tot oneer.
Zo goed als we in 1Kor. 3: 12 aan het verschil in materiaal een betekenis toekennen, zo goed moeten we dat hier ook doen. Met de gouden en zilveren vaten wordt dan gedoeld op personen die de kenmerken van heerlijkheid, gerechtigheid en verlossing vertonen, dus op gelovigen. Dit stemt precies overeen met de naar God gekeerde kant van het zegel waarover vers 19 spreekt: De Heer kent wie de zijnen zijn. Deze indeling moeten we aan God overlaten.
De tweede indeling, die in vaten tot eer en vaten tot oneer, loopt -zo te zien- niet parallel met de indeling naar materiaal. Er staat in vers 20b niet ‘de eersten tot eer, de tweeden tot oneer’. Nee, er volgt: ‘sommigen tot eer, sommigen tot oneer’. Deze indeling naar het gebruik stemt overeen met de naar ons gerichte zijde van het zegel van vers 19, namelijk dat ieder die de naam van de Heer noemt, moet afstaan van ongerechtigheid.
Belang van het onderscheid
Normaal gesproken zouden we kunnen zeggen, dat de gouden en zilveren vaten altijd tot eer zijn en dat de houten en aarden so-wie-so tot oneer zijn. Het onderscheid hierboven aangevoerd laat echter ruimte voor de gedachte -hoewel dat niet per se door Paulus bedoeld hoeft te zijn- dat de gouden en zilveren vaten wel eens in een toestand zouden kunnen verkeren, waarin ze niet bruikbaar voor de meester zijn. Een gouden vat kan namelijk onder de smurrie zitten en dus beslist geen sieraad zijn. Een gelovige kan in zijn levenswandel het verkeerde pad opgaan. We weten dan vaak niet meer of het wel een gelovige is. Al zou het hier niet door de apostel bedoeld zijn, in de praktijk kan zich een dergelijke situatie beslist wel voordoen.
Welnu, dat probleem laten we aan de Heer over, voor ons is het de vraag of we zelf en of de ander zich reinigt van ongerechtigheid. Dat staat wel te onzer beoordeling.
In ieder geval had Timoteüs -, als hij dat al deed- zich niet te vermoeien met de vraag of Hymeneüs en Filetus gelovigen waren of niet. Voor zijn houding ten opzichte van deze verkeerde leraars was hij niet afhankelijk van het antwoord op die vraag. Hij had alleen te maken met de vraag of ze afstonden van ongerechtigheid en dat deden deze mannen beslist niet en dus moest Timoteüs heel duidelijk afstand van ze nemen. Datzelfde geldt voor ons precies zo als we te maken krijgen met leraars die zich voor christen uitgeven maar verkeerde leer brengen en verkeerde praktijken invoeren of tolereren.
Als iemand zich van deze (vaten) reinigt
Vers 21 stelt ons voor een probleem. Zoals uit de Telosuitgave blijkt, staat het woord ‘vaten’ niet in dit vers. Velen lezen deze tekst dan ook alsof er stond: ‘als men zich hiervan reinigt’. Zij laten dit dan terugslaan op de ongerechtigheid van vers 19 De tekst krijgt dan een begrijpelijke zin: wie zich van ongerechtigheid reinigt is een vat tot eer.
Anderen beroepen zich erop dat ‘dezen’ een manlijk woord is en dus terug moet slaan op de vaten tot oneer. Dan doet zich echter het probleem voor dat er niet gezegd is wie dan die vaten tot oneer zijn.. Nu heeft Paulus het voordien gehad over het feit dat iemand die God wil dienen zich moet onttrekken aan de ongerechtigheid. Als hij vervolgens spreekt over ‘vaten tot eer’ en ‘vaten tot oneer’ ligt het voor de hand dat de eersten zich wel en de tweeden zich niet aan ongerechtigheid onttrokken hebben. Het ligt voor de hand dat hij bij de vaten tot oneer denkt aan mensen als Hymeneüs en consorten. Dat hoeft de apostel niet uit te werken. De vaten tot eer moeten zich dus niet alleen persoonlijk onttrekken aan de ongerechtigheid, ze moeten dat ook doen aan hen die met die ongerechtigheid verbonden zijn en blijven.
Wend je ook van dezen af
Dat we ons niet alleen te reinigen hebben van de ongerechtigheid, maar ook van personen die de ongerechtigheid doen, blijkt in ieder geval uit het vervolg van het onderwijs van de apostel. Hoofdstuk 3 zet het thema van hoofdstuk 2 namelijk voort. De apostel richt daarin zijn oog naar de toekomst en waarschuwt ervoor dat er in de laatste dagen zware tijden zullen zijn. Hij geeft daarop een beschrijving hoe de mensen zullen zijn. De kenmerken die hij aangeeft, liegen er niet om. Het zijn dezelfde zonden die hij in de brief aan de Romeinen opgetekend heeft als kenmerken van de heidenen (zie Rom. 1 en 2).. Hier heeft hij het echter over personen die voorgeven God te dienen. Hij zegt namelijk dit: ‘Ogenschijnlijk bezitten zij Godsvrucht, maar de kracht ervan verloochenen ze’. Midden in de karakterisering van deze personen staat dan: ‘wend je ook van dezen af’ . Dit ondersteunt dus de gedachte dat we ons hebben te reinigen van de vaten tot oneer en bij die laatsten hebben we in de eerste plaats te denken aan verkeerde leraars waarvan ieder die een bruikbare arbeider wil zij, zich te distantiëren heeft. Zie overigens nog eens wat onder het kopje: ‘Uitbreiding ja!’ naar voren is gebracht.
Tot alle goed werk toebereid
In vers 21 wordt gezegd dat iemand die zich reinigt van de vaten tot oneer tot alle goed werk toebereid is. Ook hier zouden we een nuance kunnen aanbrengen.Deze woorden kunnen betekenen dat er vaten tot eer zijn, die wel tot goed werk zijn toebereid, maar niet tot alle goed werk. Afgezien van de vraag of dat de bedoeling van de tekst is, kunnen we wel zeggen dat iemands verbindingen hem soms in de weg staan om tot alle goed werk dienstbaar te zijn. Een bijbels voorbeeld vinden we in iemand die polygaam gehuwd was en tot bekering kwam. Zo iemand was blijkens 1Tim. 3:2 niet geschikt voor het opzienersambt ook al had hij er wel kwaliteiten voor.
Daarnaast kunnen we dit punt als volgt actualiseren: Wanneer iemand lid is van een ‘bijbelgetrouwe kerk of kring’ waar ongerechtigheid geweerd wordt, maar waar hij bepaalde gedachten die God hem in het Woord heeft laten zien niet mag brengen dan is hij niet tot alle goed werk in staat zolang hij daar blijft. Overigens is dit slechts een bijkomende toepassing.
Tot eer / oneer van wie?
Van meer belang is de vraag waarop het ‘eer’ en ‘oneer’ slaat. Bedoelt Paulus te zeggen dat de vaten tot eer, tot eer en glorie van de Meester zijn en de andere vaten Hem onteren? Voor deze gedachte kunnen we ons erop beroepen dat het in dit gedeelte gaat over de eer van de Heer en om het al of niet bruikbaar zijn voor Hem. Er is echter ook wat voor te zeggen dat het gebruik het vat zelf eert of onteert. Een mooi servies wordt als het ware geëerd door het gebruik dat men ervan maakt, een afvalbak valt die eer niet ten deel. Deze gedachte sluit meer aan bij het aspect van de bruikbaarheid van het vat en wordt gesteund door wat in vers 21b van een vat tot eer gezegd wordt.
Een vergelijking met Rom. 9:21 mag hierbij niet ontbreken. Ook daar hebben we een dubbele tegenstelling. Enerzijds wordt gesproken over vaten tot eer en vaten tot oneer. Dat ziet op het doel dat de pottenbakker met de vaten heeft. Een pottenbakker heeft de macht om van de klei een vat tot eer te maken, bestemd dus voor verheven gebruik. Maar hij kan van de klei ook een afvalbak maken. Anderzijds is er sprake van vaten van de toorn en vaten van barmhartigheid. Dat heeft te maken met de verkiezing van God. Te voren is gesproken over Ezau en Farao. Ezau (Edom) heeft zich niet onderworpen aan de bestemming die God voor hem had en heeft zich zelfs tegen Jacob (Israël) gekeerd en dit tot eigen schande. God liet de rechtvaardigheid van zijn toorn in zijn handelen met Edom zien. Farao wordt gekenmerkt door opstand tegen God. Ook hij heeft zich de toorn van God waardig gemaakt. In Gods handelen met hem komt de lankmoedigheid van God uit. Zij worden door hun gedrag gekenmerkt als vaten tot oneer, ze zijn gediskwalificeerd. In Gods handelen met de vaten tot eer komt de barmhartigheid van God uit.
In dit geval is er alle reden om de twee indelingen parallel te laten lopen. De vaten tot oneer zijn tevens de vaten van de toorn; de vaten tot eer zijn dezelfde als de vaten van de barmhartigheid.Beiden dienen in de regering van God de Goddelijke raad, maar dat wel heel tegengesteld.
Met allen die de Heer aanroepen uit een rein hart
Gelukkig blijft het niet bij voorschriften over ‘onttrekken’ of ‘afwenden’. Na het negatieve ‘onttrekken’ van vers 19 en het ‘wegzuiveren’ van vers 21 volgt in vers 22 namelijk het positieve woord ‘samengaan’.’ Gelukkig’, zou je kunnen zeggen, ‘het is net als met Elia. Hij meende de enige getrouwe in Israël te zijn, maar er waren er gelukkig nog heel wat meer’. Zo zijn er ook in onze tijd nog lichtpunten aan het geestelijk firmament en dat zijn er meer dan de 7000 uit de dagen van Elia (vgl. 1Kon. 19:18).
Welnu, Timoteüs krijgt de opdracht om te jagen naar gerechtigheid, geloof, liefde en vrede met allen die de Heer aanroepen uit een rein hart. Zoals eerder gezegd, kunnen wij niet in iemands hart kijken. Dat is Gods kant van het eerder genoemde zegel: ‘Hij kent wie de zijnen zijn’. De mensen met wie Timoteüs moet samengaan zijn te herkennen aan hun gedrag. Het zijn de personen die met ongerechtigheid niet van doen willen hebben. Hier zijn we dus weer bij de tweede kant van het zegel:’Laat ieder die de naam van de Heer noemt, afstaan van ongerechtigheid’. Timoteüs moet maar niet een beetje streven naar gerechtigheid, enz, nee hij moet er naar ‘jagen’. Hij moet dat ook niet samen met een paar mensen doen, maar met allen die de Heer aanroepen uit een rein hart.
Uitbreiding? Nee.
Helaas is men niet gebleven bij de grote lijn van het onderwijs van de apostel dat we ons moeten afzonderen van hen die van de waarheid zijn afgeweken. Deze ‘heiligingsvoorschriften’ is men ook gaan toepassen op alles wat met onze inzichten over het functioneren van de gemeenten te maken heeft. In dit gedeelte van 2Tim. 2:14-3:9 spreekt Paulus echter niet over meer of minder juiste uitleg van Gods Woord, maar over dwaalleer, over ‘afwijken’ van de waarheid.. Wij spreken soms over afwijken van de waarheid als iemand afwijkt van onze inzichten die op zichzelf best juist kunnen zijn, maar die niet met de waarheid vereenzelvigd mogen worden.
In zekere zin hebben we (soms moeizaam) geleerd met verschillen van inzicht te leren leven. Denk maar aan de kwestie van de doop. Er zijn in de ‘broederbeweging’ voorstanders van de zogenaamde huisdoop met daarnaast voorstanders van de doop na bekering. Dit verschil heeft in ‘ons’ midden niet tot een scheuring geleid. Als het gaat om de vraag of de Gemeente door de Grote Verdrukking gaat of niet, hebben we waarschijnlijk meer moeite met het accepteren van een verschil van inzicht, maar ook met dat verschil zullen we nog wel kunnen leven. Betreft het echter zaken als: toelatingsbeleid, het aanvoeren van grondslagen voor erkenning van tucht, de gang van zaken in de samenkomsten, dan betekent voor sommigen het minste verschil met hun opvatting een afwijken van de waarheid en wordt de oproep tot afzondering vernomen.
Daarbij beroept men zich dan op het eerder besproken bevel dat we ons hebben te onttrekken aan ongerechtigheid (2Tim.2:19). Zonder iemand te willen kwetsen, moet gezegd, dat zulke personen ‘heiliger’ willen zijn dan de Schrift voorschrijft. In feite zit hier de bron van veel verdeeldheid in het midden van de ‘broederbeweging’. Er zijn heel wat onnodige scheuringen geweest en helaas hebben we de les van de geschiedenis niet ter harte genomen. De bereidheid om scheuringen door te voeren is er met de tijd helaas niet minder op geworden. Met het oog hierop zeggen we dan ook: Uitbreiding…nee!
Kerkelijke ongerechtigheid
De uitbreiding waar we bezwaar tegen aantekenen heeft te maken met het ongenuanceerd invoeren van het begrip ‘kerkelijke of gemeentelijke ongerechtigheid’. Men stelt dan namelijk dat gelovigen die niet zo samenkomen als wij, verbonden zijn met kerkelijke ongerechtigheid en dat we zulke personen dus niet – of onder hoogst uitzonderlijke omstandigheden – kunnen ontvangen aan het avondmaal. Daarmee sluit men de deur voor kerkelijke gelovigen om met ons het avondmaal te vieren, hoe oprecht zulke gelovigen God ook mogen dienen.We zonderen ons daardoor af van christenen die – zoals H.A. Ironside eens opmerkte- in veel gevallen heiliger leven dan wij.
Wat voor fout wordt er gemaakt?
De fout die men met deze redenering maakt is de volgende: men licht het woord ‘ongerechtigheid’ uit het verband, vult het daarna met een veel ruimere betekenis dan die het in 2Tim.2 heeft, zet het woord daarna terug in de tekst en laat dit vers vervolgens zeggen dat we kerkelijke gelovigen niet aan het avondmaal mogen ontvangen. Zoiets strijdt met elke vorm van gezonde schriftuitleg.
Het foute van deze ongenuanceerde redenering is gemakkelijk aan te tonen met een ander voorbeeld. Zoals gezegd bestaan er onder ons twee visies over de doop en daarmee ook twee verschillende dooppraktijken. In ons land zijn we vrij algemeen de opvatting toegedaan dat alleen personen die zich bekeerd hebben, gedoopt mogen worden. In een land als Frankrijk praktizeert men echter de huisdoop en die houdt in dat als een echtpaar tot bekering komt, ook hun kinderen gedoopt worden en als er in gezinnen van gelovige ouders kinderen geboren worden, worden die als baby gedoopt. Welke van deze beide opvattingen nu juist is, laat ik in het midden, maar een van de twee (of theoretisch gezien: beide) is (zijn) onjuist
Anders gezegd: een van de twee is niet in overeenstemming met de Schrift. Mogen we nu zeggen: ‘alles wat niet met de Schrift in overeenstemming is, is ongerechtigheid en dan de conclusie trekken: we kunnen niet meer samengaan, want de ander is verbonden met ongerechtigheid ?’. Natuurlijk niet.
Wanneer men de gewraakte redenering strikt doorvoert, is er trouwens welhaast niemand die in de ogen van de ander niet met ongerechtigheid verbonden is. De opvatting dat de gemeente door de Grote Verdrukking gaat, valt dan ook onder dezelfde noemer. Kortweg: iedere opvatting die maar even verschilt van de onze zou dan het predikaat ongerechtigheid verdienen en ieder die een dergelijke opvatting aanhangt, zou een vat tot oneer zijn en gemeden dienen te worden.
Maar het staat er zo duidelijk
Deze strikte redenering past men echter in dit soort gevallen niet toe. Men acht het aanvaardbaar dat er op dit vlak (tenminste: dat van de doop) verschil van mening kan bestaan, zonder dat er van ongerechtigheid sprake is. Men spreekt wel van gemeentelijke of kerkelijke ongerechtigheid, maar niet van doop-ongerechtigheid of iets van dien aard. Dat is echter volkomen inconsequent.
Men verdedigt zich in de regel met de opmerking dat de kwestie van grondslag en wijze van vergaderen zó duidelijk in de Schrift staat, dat iedereen dat te aanvaarden heeft en dat wie dat niet doet ongehoorzaam is. Zij die zo redeneren vergeten dat kerkelijke gelovigen niet uit pure ongehoorzaamheid op een andere wijze vergaderen dan wij. Deze gelovigen beroepen zich in alle oprechtheid op bijv. 2Tim. 2:2 voor het opleiden en laten functioneren van predikanten. Zij menen in de ontwikkeling van de jonge kerk, waarbij naar de behoefte van het ogenblik in bepaalde zaken voorzien werd ‘Gods hand in de geschiedenis’ te zien. Let wel: ik ben het daarmee absoluut niet eens, zie mijn ‘De Bijbel en de Belijdenis ?’, maar dat geeft me nog niet het recht zulke gelovigen te betitelen als mensen die afwijken van de waarheid of als personen die verbonden zijn met ongerechtigheid in de zin zoals dat in 2Tim.2:19 is bedoeld.
Daar komt nog iets bij. Als zulke kerkelijke gelovigen kennis nemen van ons samenkomen, krijgen ze dan echt de indruk dat dit ‘je van het’ is? Moeten we met onze zwakke, praktische verwerkeling van het bijbels beginsel niet uiterst bescheiden zijn in onze beoordeling (wat vaak is: veroordeling) van andersdenkende gelovigen?
Wat niet uit het geloof is, is zonde
In de Schrift staat dat als iemand vlees eet, terwijl zijn geweten het hem eigenlijk verbiedt, hij zonde begaat. Je kunt in dat geval ook zeggen dat zo iemand ongerechtigheid doet (Rom. 14:23). Hetzelfde geldt voor iemand die weet goed te doen en het niet doet (Jak. 4:17). Zo iemand kan men dan ook beschuldigen van het doen van ongerechtigheid. Zulke dingen worden echter in 2Tim.2:19 niet bedoeld. Wat anders is dat je in het persoonlijke vlak deze tekst op dergelijke zaken wel kunt toepassen. Als iemand heeft leren inzien dat het kerkelijk systeem niet klopt met de Schrift en hij blijft willens en wetens dit systeem steunen dan kunnen we hem met de nodige tact dit vers uit 2Tim. 2 voorhouden. Maar dat geldt net zo goed voor iemand die rookt en die innerlijk weet dat het fout is. Dat is echter een toepassing , maar geen uitleg van de tekst, want dat bedoelt Paulus niet met het woord ‘ongerechtigheid’ in 2Tim.2:19.
Is elk kwaad dan geen ongerechtigheid?
Zwart-wit redenerend zou men kunnen zeggen dat elk kwaad toch altijd ongerechtigheid is. En wat ons persoonlijk leven betreft mogen we de touwtjes beslist wel nauw aantrekken. Maar zo mogen we niet redeneren als het gaat om de algemene strekking van het voorschrift van de apostel in 2Tim.2:19. Er zijn voorbeelden uit de Bijbel dat een woord een algemene en een specifieke betekenis kan hebben. Als duidelijk voorbeeld neem ik het woord ‘zondaar’. In de algemene zin slaat dit woord op alle mensen. Ieder mens is een zondaar. Maar in Luk.15:1 lezen we dat de tollenaars en zondaars bij de Heer Jezus kwamen. Dat doet de vraag rijzen of tollenaars dan geen zondaars zijn? Er worden hier immers twee groepen onderscheiden!
Natuurlijk zijn de tollenaars ook zondaars, maar het woord ‘zondaars’ heeft hier de heel specifieke betekenis van ‘zedelozen’, van ‘immorele personen.’ Deze specifieke zin van dit woord komt wel heel duidelijk uit in Luk.7:1v.v. waar Simon, de farizeeër, de vrouw die de voeten van de Heer zalft, betitelt als een ‘zondares’. Daar heeft het woord niet de algemenen betekenis, maar duidt het op een zedeloze vrouw’.
Iets dergelijks kunnen we ook zeggen van het woord ‘goddeloos’. In principe, wat zijn diepste innerlijk betref, is ieder mens ‘krachteloos’,‘goddeloos’, een ‘zondaar’, ja zelfs een ‘vijand’ van God (zie Rom, 5: 6-10). Maar wat de praktijk betreft, maakt de Schrift onderscheid. Dan wordt onder de goddeloze iemand verstaan die goddeloosheid bedrijft. Iemand die bijvoorbeeld listige aanslagen bedenkt of die loert op de rechtvaardige (vgl. Psalm 10: 3,4; 11: 2;17:9; 37:12,14, 32; Spr. 12:6; 1Tm.1:9; Ju.: 4,15,18).
Welnu, zo moeten we de betekenis van het woord ‘ongerechtigheid in 2Tim.2 niet losmaken van de context maar nagaan wat er in 2Tim.2 mee bedoeld is. We kunnen stellen dat Paulus hier het woord ‘ongerechtigheid’ in dezelfde zin bedoelt als elders het woord ‘goddeloosheid’. Zie voor de combinatie van beide begrippen: Jb 34:8; Ps.101:8; Rm.1:18
Gaat het om de vorm?
In het voorgaande heb ik de vinger bij een zere plek gelegd namelijk het ‘uitbreiden van het begrip ’ongerechtigheid’. Ik moet daar nog iets dieper op ingaan.Heel vaak wordt er kritiek geuit op bepaalde ontwikkelingen die alleen maar met uiterlijke dingen te maken hebben, en wel met de ‘vorm’ van ons samenkomen en niet met de inhoud. Ik denk bijvoorbeeld aan de commotie die in verschillende vergaderingen ontstond toen de wens opkwam om als broeders en zusters niet meer apart te blijven zitten. Ook een verandering in de ‘procedure’ van het toelatingsbeleid leverde en levert nog steeds veel stof tot soms heftige discussies.
We kennen uiteraard een traditioneel verloop van onze samenkomsten. Op zichzelf is er niets tegen een bepaalde vorm. Ook moet men niet zaken willen veranderen om het veranderen op zichzelf. De kwestie is echter dat we de vorm hebben gecanoniseerd: zo is het altijd geweest en zo moet het blijven.We voelen ons zeker bij een vaste gang van zaken.De vorm is echter niet ‘heilig’, uiteindelijk gaat het om de inhoud.
Veronderstel dat bij ons een onkundige binnenkomt, zal hij dan echt zo overtuigd worden door wat hij meemaakt, dat hij neervalt en God aanbidt en verkondigt dat God onder ons is (vgl. 1Kor.14:24)? Daar komt het namelijk op aan. Maar stel nu eens dat zoiets gebeurt…voelen we ons dan wat onzeker? Weten we hoe we erop moeten reageren…..? Of zeggen we: ‘Het is fijn dat u dat erkent, maar eigenlijk kan dit niet in het openbaar, want u bent niet met ons in praktische gemeenschap?!
Zien we niet in, broeders, dat er onder ons het grote gevaar is dat we de vorm van ons samenzijn verabsoluteren en dat vaak ten koste van de inhoud?
Ongerechtigheid onder ons
Dat is niet alles. Ernstiger is, dat er zaken plaatsvinden die we als ongerechtigheid moeten bestempelen, maar die niet als zodanig aan de kaak gesteld worden. Zo hebben er uitsluitingen plaatsgevonden waarbij totaal geen sprake was van kwaad in de zin van 1Kor. 5 of 2Joh. In de meeste van die gevallen worden de personen waarom het gaat na hun uitsluiting helemaal niet gekenmerkt door het kwaad waarvan ze beschuldigd werden. In de wereld kent men vermindering van straf op grond van goed gedrag, maar wij kennen enkel ‘levenslang’.
In het buitenland heeft een tiental jaren geleden een uitsluiting plaatsgevonden waar velen het niet mee eens waren, er is tegen geprotesteerd, maar niets hielp. Een jaar of wat terug wordt door twee vergaderingen na onderzoek, erkend dat de uitsluiting fout was. Maar het onrecht is nog steeds niet hersteld.
Jarenlang is er in een vergadering een vete geweest tussen twee broeders. Ze zaten tegenover elkaar aan de tafel, maar groetten elkaar niet. Na hun dood ging de controverse over op hun kinderen en pas kort geleden is deze vete bijgelegd. Deze zaak was bij meerderen bekend, maar hierover werden geen brieven het land in en de zee over gestuurd.
In Oostenrijk werkten een evangelist en een leraar onder de rooms-katholieke bevolking aldaar. God gebruikte (ren gebruikt) deze werkers, zodat velen tot bekering kwamen en er een twintigtal vergaderingen ontstonden.Van het goede vertrouwen van deze werkers is op ernstige wijze misbruik gemaakt en men heeft er aan meegewerkt dat een scheuring ontstond in een van de vergaderingen aldaar.
Deze dingen-er zouden nog veel meer dingen op te sommen zijn- noem ik niet om ‘het eigen nest te bevuilen’, maar juist opdat ‘het nest’ eens echt opgeruimd, echt gereinigd zou worden.
Geen stokpaardjes berijden
Er zijn teksten en bijbelgedeelten waar we stokpaardjes van gemaakt hebben. Los van het geheel van het onderwijs van de Schrift hebben we deze stokpaardjes bereden. Aan bepaalde uitspraken hebben we onze eigen inhoud gegeven. Soms stapelden we conclusie op conclusie en zo toverden we een konijn uit de hoed dat we er eerst zelf ingestopt hadden.Ik bedoel dat niet sarcastisch, maar eerder als een belijdenis want ik ben aan dit euvel ook wel mank gegaan. Zo mogen we echter niet met de Schrift omgaan. We mogen aan de Schrift niets afdoen, maar evenmin er aan toevoegen doordat we met onze uitleggingen veel verder gaan dan wat de Schrift zegt.
Om terug te keren tot 2Tim.2: 19: het is duidelijk dat de apostel niet denkt aan mensen met onjuiste opvattingen over bepaalde zaken in de Gemeente, aan personen met gebrek aan inzicht, of aan christenen met een zwak geloofsleven of iets van dien aard, maar aan personen, die in kwaad leven. Hij noemt zelfs Jannes en Jambres en hun kwaad als voorbeeld. Van zulke mensen moeten we ons afwenden.
Nogmaals: met ongerechtigheid is in 2Tim. flagrante boosheid bedoeld, goddeloosheid zoals die bij vijanden van God tot uiting komt. Met zulke mensen mogen we niet omgaan.
Maar met gelovigen die de Heer aanroepen uit een rein hart moeten we jagen naar gerechtigheid, geloof, liefde en vrede, ook al kunnen we om ons geweten niet dezelfde ‘kerkelijke’ weg bewandelen als zij. Geve de Heer dat we dit voorschrift getrouw opvolgen.