Ga het na A – Zwijgen in de gemeenten (1)

J.G. Fijnvandraat en G.H. Kramer

ZWIJGEN IN DE GEMEENTEN

Over het opgeven van liederen en voorgaan in gebeden door zusters

WOORD VOORAF

In de ‘Ga het na’-reeks zijn verschenen:
deel 1: ‘Met welke gelovigen vieren wij het avondmaal’
deel 2: ‘Erkenning van tucht in de Gemeente’
deel 3 a: ‘Tot Hem uitgaan buiten de legerplaats’
3 b: ‘Zich onttrekken aan ongerechtigheid’
Een vierde deeltje staat nog op stapel, getiteld
‘Afzondering, het dilemma van de broederbeweging’

In bovenstaande brochures wordt stelling genomen tegen afwijkingen naar rechts die in de loop der tijden in voornoemde beweging zijn ingeslopen.

We hebben echter niet alleen te maken met afwijkingen in die richting, maar ook met (dreigende) afwijkingen naar links (verg. Dt5:32;2Kn22:2 ;2Kr34:2). In dit deeltje willen we ingaan op een dergelijk verschijnsel dat in ‘ons’ midden optreedt, namelijk dat in de samenkomsten ‘als gemeente’ aan zusters wordt toegestaan liederen op te geven en voor te gaan in gebeden.

Om twee redenen spraken we van ‘Ga het na’ deel A. De eerste reden is, dat in dit deeltje een andersoortig onderwerp ter sprake komt dan in de andere deeltjes. Het gaat immers niet om afwijkingen naar rechts, maar naar links. De tweede reden is dat deze brochure in tegenstelling tot de andere door twee personen is samengesteld.

INLEIDING

In de christenheid is al jarenlang een discussie gaande over het vraagstuk wat zusters in de Gemeente wel en wat ze niet mogen doen. In kerkelijke kringen spreekt men dan over ‘de vrouw in het ambt’. Aangezien men de bediening van het woord gekoppeld heeft aan het ambt van predikant, geeft dat in die kringen altijd een onzuivere discussie. De Schrift kent namelijk niet ‘het predikambt’.

Op deze zaak zijn de gebroeders Fijnvandraat uitvoerig ingegaan in een andere reeks brochures, namelijk de ‘Toets’-reeks en wel in deel 8 daarvan, getiteld ‘De vrouw in het ambt’. We hoeven hetgeen daarin te berde is gebracht hier niet te herhalen. Voldoende is erop te wijzen dat de Schrift onderscheid maakt tussen:

  • de ‘ambten’ of beter ’taken’ van ‘ouderling’ en ‘diaken’ die te maken hebben met de orde en het toezicht in de Gemeente als ‘het Huis van God’ en
  • het uitoefenen van ‘gaven’, wat te maken heeft met de opbouw en het funktioneren van de Gemeente als ‘het Lichaam van Christus’.

Dat de ‘ambten’ van ouderling en diaken niet ‘open staan’ voor zusters is o.i. in Toets 8 voldoende duidelijk aangegeven. Anderzijds is het niet moeilijk aan te tonen dat zusters net zo goed leden van het lichaam van Christus zijn als broeders en dat ze dus ‘een gave’ bezitten. En…het bezit van een gave brengt de verantwoordelijkheid mee om die gave ten nutte van de Gemeente in praktijk te brengen. Helaas moeten we erkennen dat in het verleden te weinig rekening gehouden is met het feit dat alle zusters net als alle broeders een gave bezitten.

Het probleem dat we behandelen is dus niet of zusters een gave hebben. Het is ook niet beperkt tot de vraag waar ze die gave wel of niet mogen ‘uitoefenen’, want het opgeven van een lied, het uitspreken van een gebed, het voorlezen van een schriftgedeelte (om dat er ook maar bij te noemen) heeft niets met het uitoefenen van een gave te maken.
De vraag waar het ons om gaat , is hierop toegespitst of een vrouw in de samenkomst van de gemeente openlijk kan deelnemen aan de dienst en zich dus op eenzelfde (‘onbeperkte’) wijze als een man, mag uiten.
Of anders gezegd: hoever gaat het ‘zwijgen’ waarover de apostel Paulus in 1Ko14:34 spreekt en het ‘stil zijn’ dat hij in 1Tm2:12 vermeldt?

Om nog even terug te komen op de vrouw in het ambt: dat probleem is in verschillende kerken al een gepasseerd station, in andere wordt er nog druk over gedebatteerd.
De vraag of zusters ook openlijk mogen deelnemen in de samenkomsten (net als de mannen) is in verschillende vrije groepen en evangelische kringen óf nooit een punt geweest óf het is geen punt meer: het wordt gewoon gepraktiseerd.
In de ‘broederbeweging’ was dit tot voor kort ook geen punt, maar dan in deze zin, dat men het zonder meer voor onbijbels hield dat een zuster in de samenkomst van de gemeente zich zou uiten: ze behoorde te zwijgen.

In vrij recente tijd is daar echter verandering in gekomen. In een bepaalde vergadering in Nederland werd zusters toegestaan liederen op te geven en gebeden uit te spreken en in zeker twee andere vergaderingen heeft dit navolging gevonden. Zowel mondeling als schriftelijk hebben we (JGF en GHK) naar de betreffende vergaderingen onze bezwaren en weerlegging van hun argumenten toegebracht.

We merkten daarbij op dat het hier niet ging om terugkeer tot beginselen waar we in de praktijk niet meer aan voldeden, maar om het invoeren van iets dat onder ons nooit gespeeld had. Nu mag dat laatste geen reden zijn om alles altijd maar te laten zoals het altijd geweest is. Maar als men meent dat de Bijbel iets anders leert dan dat wat we tot nu toe voorgestaan en in praktijk gebracht hebben, dan moeten dat wel zaken zijn die klip en klaar uit de Schrift aangetoond kunnen worden. Als het echter over twijfelachtige nieuwe opvattingen gaat, zeggen we met een variant op een verkeersslogan die slaat op het inhalen van auto’s: ‘Bij twijfel…nooit’.

We hebben er destijds van afgezien om van het stuk dat we opgesteld hadden, een voor ieder toegankelijke publikatie te maken. De kwestie speelde toen nog niet algemeen. Met een publikatie zouden we slapende honden wakker maken en dat zou kunnen leiden tot een ‘nietes- welles’ discussie. Ondertussen echter wordt over dit onderwerp op grote schaal gediscussieerd. En steeds meer wordt de opmerking gehoord: ‘Ja, waarom ook eigenlijk niet ?’. Men vraagt dan niet echt om een duidelijke argumentatie, integendeel, men heeft zijn standpunt in feite al bepaald. Anderen verklaren dat voor hen de zaak (nog) niet duidelijk is en steunen daarbij ongewild een tolerante houding ten opzichte van dit probleem.

Deze ontwikkeling heeft bij ons de overtuiging gewekt dat we ons niet langer stil moeten houden, maar naar de broeders en zusters een ‘handreiking’ moeten doen, die hierin bestaat, dat we:
A. de kern van het probleem schetsen;
B. de argumenten die voor de betreffende opvatting worden aangevoerd toetsen aan de Schrift (dat natuurlijk naar het zicht dat wij op deze zaak hebben).
C. de mogelijke houdingen onder ogen zien, die ingenomen kunnen worden bij een blijvend verschil van mening over dit punt.

De basis voor deze ‘handreiking’ vormt het stuk waar we in de vorige pericoop op doelden.

A. DE KERN VAN HET PROBLEEM

Waarin we met anderen overeenstemmen

Voor we over verschillen gaan praten, willen we eerst aangeven waarin we met anderen overeenstemmen. Het is altijd fijner je daarmee bezig te houden dan met verschilpunten, maar om dat laatste kun je in dit geval niet heen. Welnu, voorzover ons bekend is, zijn allen die landelijk een dienst in ons midden verrichten het er over eens dat een zuster in de Gemeente niet mag leren en geen positie van gezag,leiding mag innemen.
De uitspraak van 1Tm2: 11,12 is te absoluut en de aanwijzingen betreffende het opzienerschap zijn te duidelijk om een andere uitleg in overweging te nemen. Zo min als we mogen schipperen met het voorschrift dat we niet mogen stelen, zo min mogen we het doen met dit voorschrift aangaande het leren en regeren door zusters.
Wanneer men dat toch doet en zusters laat leren en de taak van opziener of oudste laat uitoefenen, dan kunnen we niet meer spreken van verschil in uitleg, maar moeten we het ongehoorzaamheid aan de Schrift noemen.

Waar gaat het om?

Naast bovenstaande overeenstemming is er echter een verschil van mening over de uitleg van 1Ko14:34. We merken de volgende standpunten op:
a. er zijn er onder ons die menen dat dit vers alleen op het ‘leren’ door zusters slaat en niet op het opgeven van liederen of uitspreken van gebeden, en die daarom deze dienst van zusters voorstaan of tenminste toestaan.
b. anderen wegen voor zichzelf pro- en contra-argumenten tegen elkaar af, maar achten het onwijs dat in de vergaderingen daarover een strijd gevoerd zal worden. Om die reden zijn ze tegen de invoering van de betreffende praktijk.
c. daarnaast zijn er die wel oog hebben voor de problematiek, maar die de pro-argumenten sterker vinden dan de contra-argumenten.
d. tenslotte zijn er broeders voor wie een verschil van mening over dit punt eigenlijk niet bespreekbaar is: zwijgen is zwijgen en de pro-argumenten zien ze als puur menselijke redenering.

Bij de beoordeling van deze standpunten moeten we beseffen dat voor bijna iedere mening betreffende een bijbels onderwerp er wel argumenten uit de Schrift zijn aan te voeren. Net zo goed kan men daar argumenten tegenin brengen. Het bekende gezegde: ‘iedere ketter heeft zijn letter’ stoelt daarop. De vraag is dan ook niet of er voor een mening ook argumenten aan te voeren zijn, maar of die argumenten opwegen tegen de (eventuele) contra-argumenten. Ons commentaar op de bovengenoemde standpunten is dan ook het volgende:

ad a: We achten het leerstellig onverantwoord deze mening te propageren. De pro-argumenten zijn daarvoor naar onze overtuiging veel te zwak. Deze zaak in te voeren achten we funest voor het onderling verkeer tussen de vergaderingen. Het gaat in 1Ko14 om een zeer algemeen gesteld gebod van de Heer. Men moet dan wel heel goede argumenten hebben om hier twee uitzonderingen op dit gebod te construeren, nl. het bidden en het opgeven van liederen . Bij een gebod van de Heer zou de vraag allereerst moeten zijn: ‘Bij welke handelwijze weet ik zeker dat ik dit gebod in ieder geval niet overtreed?’. Wie twijfelt, moet niet ‘inhalen’, en niet het risico willen lopen een gebod van de Heer te overtreden door uitzonderingen te maken waarvan hij niet honderd procent zeker weet dat ze gemaakt mogen worden.

ad b: We willen ervan uitgaan (dat geldt ook voor a) dat deze broeders oprecht moeite hebben met de van ouds gangbare mening en dat ze zich daarbij niet laten leiden door vleselijke motieven en puur menselijke redeneringen. Het gevaar voor menselijk redeneren is echter heel groot. Bovendien kan het betwijfelen van de tot nu toe onder ons gangbare opvatting heel gemakkelijk bij anderen de indruk wekken dat men voor mening a vrij baan geeft.

ad c: In feite nemen wij dit standpunt in.

ad d:We kunnen ons de houding van de broeders onder d bedoeld wel indenken, maar we menen ondanks onze bezwaren de pro-argumenten toch serieus te moeten toetsen.

We kunnen ons voorstellen dat zij die opvatting d zijn toegedaan dit totaal overbodig en misschien zelfs ‘slap’ vinden. We moeten echter bedenken dat er nergens met zoveel woorden staat dat een zuster in de samenkomst geen lied mag opgeven en geen gebed mag uitspreken. Dat betekent dan ook dat wij voor onze opvatting afhankelijk zijn van argumenten ontleend aan bepaalde Bijbeluitspraken. Maar dat houdt ook in dat daar argumenten tegenin te brengen zijn, en we moeten bereid zijn die argumenten te toetsen.
Daartoe willen we dan nu overgaan. We vermelden daarbij steeds de pro-argumenten – dus de argumenten die gebruikt worden door hen die zusters willen toestaan liederen op te geven en hardop te bidden – cursief en geven daaronder ons commentaar. Soms geven we dan ook een correctie ‘naar rechts’.

N.B. We zijn ons ervan bewust dat niet alle hieronder besproken argumenten even zwaar wegen, en dat niet alle voorstanders van de door ons afgewezen praktijk, al deze argumenten gebruiken.

B TOETSING VAN DE ARGUMENTEN

1a) Het stil-zijn waarover 1Tm2:11,12 spreekt , slaat op ‘niet leren’ en ‘niet over de man heersen’. Het heeft niet te maken met bidden of liederen opgeven . Integendeel,vers 9 houdt in dat vrouwen in stemmige kledij moeten bidden. Het woord ‘evenzo’ slaat op het bidden van de zusters.

Commentaar:
De gedachte die wel eens geopperd wordt dat Paulus in dit hoofdstuk voor mannen en vrouwen aparte gebedsvoorschriften geeft (de mannen moeten in het openbaar bidden met opheffing van heilige handen, de vrouwen in gepaste kledij), is taalkundig onhoudbaar. Van het hoofdwerkwoord ‘ik wil’ in vs.8 zijn twee parallel-lopende constructies afhankelijk, die terecht in de Telosvertaling zijn weergegeven als ‘dat-zinnen’. Het gedeelte over de kledij van de vrouwen heeft dan ook niets met bidden te maken.

Er staat dus niet: ‘evenzo (wil ik) dat de vrouwen bidden in waardige kleding’ , maar ‘evenzo (wil ik) dat vrouwen zich tooien in waardige kleding’. Uit dit gedeelte kunnen we dus niet concluderen dat vrouwen hardop kunnen bidden in de samenkomst van de gemeente.
Uit het feit dat er niet over het bidden van zusters gesproken wordt, mag evenmin het omgekeerde afgeleid worden, namelijk dat een zuster nergens mag voorgaan in gebed. We moeten namelijk voorzichtig zijn met het trekken van conclusies uit het feit dat er iets niet vermeld wordt . Uit Ef 5: 23 concluderen we immers ook niet dat vrouwen hun man niet behoeven lief te hebben, omdat er in dat vers niet over het liefhebben van de man door de vrouw gesproken wordt.

Vanaf vs.11,12 verbiedt de apostel een vrouw te leren; zij moet zich ‘stil’, lett. ‘in rust’ laten leren. Hier wordt een andere, minder ver gaande uitdrukking gebruikt dan die voor het absolute zwijgen in 1Ko14, waar vrouwen zelfs geen vragen mogen stellen. In 1Tm.2:11vv. lijkt de apostel te doelen op een kleiner, meer informeel gezelschap waar de vrouw weliswaar niet mag leren, maar haar het stellen van vragen niet expliciet verboden wordt.

Dat een vrouw in de gemeentelijke samenkomst niet hardop mag bidden, is af te leiden uit het feit dat in 1Ko11:4,5 bidden en profeteren op één lijn worden gesteld, terwijl haar in 1Ko14:34 het spreken in talen en het profeteren in de gemeente verboden worden. Wij concluderen hieruit dat het voorgaan in gebed hierbij inbegrepen is.

1b) Alle zusters zijn (net als de broeders) lid van het lichaam van Christus en hebben dus ook een gave. Er zijn dus ook vrouwen die de gave van lerares, profetes, etc. hebben. Deze gave moeten ze uiteraard kunnen uitoefenen.
Commentaar: Terecht wordt naar voren gebracht dat ook zusters gaven hebben omdat ze leden van het lichaam zijn (zie onze inleiding). Of alle gaven ook aan zusters toebedeeld worden is echter nog maar de vraag. We denken bijvoorbeeld aan de gave van apostelschap. Het mag toch kenmerkend heten dat Jezus Christus slechts mannen tot de kring van de twaalf apostelen heeft geroepen. Maar dat daargelaten, de kernvraag is of zusters hun gave ook in de gemeentelijke samenkomst mogen uitoefenen of dat 1Ko14:34 dat juist verbiedt (zie verderop).
Uit deze schriftplaats heeft men anderzijds wel afgeleid dat nergens waar een man aanwezig is, een zuster iets over geestelijke dingen zou mogen zeggen. Naar onze gedachte gaat men daarmee net zo goed verder dan wat de Schrift hier zegt en komt men tevens in strijd met b.v. Hd18:24-26, waar gesteld wordt dat ook Priscilla aan het gesprek met Apollos deelnam.

1c) In 1Tm2:11,12 gaat het niet over de verhouding man-vrouw in het algemeen, maar om de huwelijksverhouding. Een vrouw mag niet over haar man heersen. Dat volgt namelijk uit het feit dat er over Adam en Eva gesproken wordt, die een huwelijksrelatie hadden.

Commentaar: In vers 8 en 9 wordt over de mannen en over vrouwen gesproken. Van een huwelijksband is daar geen sprake. Er staat niet dat ‘hun’ vrouwen zich moeten tooien e.d.; het lidwoord voor vrouwen ontbreekt zelfs (zie ook vers 10). Het gaat hier over ‘mannen’ en ‘vrouwen’ als ‘soortnaam’. In vers 11 en 12 is sprake van ‘een’ vrouw en ‘een’ man en niet van ‘haar’ man. Er is dus een duidelijk onderscheid met Ef5:22-33. Daar wordt het bezittelijk voornaamwoord gebruikt en dat nog eens versterkt door de toevoeging ‘eigen’ . Deze toevoeging is voor het verband eigenlijk helemaal niet nodig. Als in 1Tim2 op een huwelijksrelatie gedoeld zou zijn dan was het voor een goed begrip wel degelijk nodig dat er ‘haar’ mannen, om niet te spreken over ‘haar eigen’ mannen vermeld stond.
Met het voorgaande stellen we niet, dat wat specifiek is voor de relatie en de ‘gezagsverhouding’ binnen het huwelijk precies zo geldt voor de algemene verhouding van een man tot een vrouw, maar het specifieke sluit het bredere, niet zo vergaande principe niet uit. Zou een vrouw niet over haar eigen man, maar wel over een andere man mogen heersen?

Naar onze overtuiging gaat het in 1Tm2 erom dat een vrouw niet als ‘leermeesteres’ mag optreden waarbij ze met gezag spreekt en de aanwezige mannen ‘in het leerlingenbankje zet’. De combinatie van ‘leren’ en ‘heersen’ mogen we bij de uitleg van dit voorschrift niet uit het oog verliezen.
Ook in 1Ko11:2-16 wordt niet specifiek op een huwelijksverhouding gewezen. Voor de engelen is het niet slechts van belang dat de scheppingsordening binnen het huwelijk zichtbaar wordt, maar in het algemeen op gemeentelijk terrein.

2) 1Ko11:2-9 spreekt over het optreden van de vrouw in de gemeente. Dit gedeelte zit ingeklemd tussen de voorschriften van 1Ko10:14 vv. (over de broodbreking) en 1Ko11:17 vv. (over het avondmaal), en handelt dus over het gemeentelijk samenzijn.

Commentaar: Dit argument is onjuist om de volgende redenen:

a) In 1Ko10 is het hoofdonderwerp de afgoderij; zie de verzen 7 en 14. In dat verband wijst de apostel op de morele onmogelijkheid de gemeenschap met de Heer en die met de demonen te combineren. De gemeenschap met de Heer is gefundeerd in zijn dood, waardoor wij tot één lichaam geworden zijn (vs.16-17), waarbij we volledig onderscheiden zijn van het gezelschap van afgodendienaars. Paulus spreekt vervolgens over de morele onmogelijkheid zowel aan te zitten aan de tafel van de Heer als aan die van de demonen (vs.20-22). Zijn onderwijs in dit gedeelte gaat niet over het algemeen gedrag in de samenkomst van de gemeente, maar is puur persoonlijk gericht tot elke gelovige met de waarschuwing dat je deelnemen aan het avondmaal niet kunt combineren met deelnemen aan een heidense offermaaltijd.

b) Daarna gaat Paulus verder met zijn onderwerp, de afgoderij. De Korinthiërs konden daarmee ook onbedoeld te maken krijgen, en dan moest van het eten van vlees worden afgezien als een andere gelovige het als offervlees beschouwde en aanduidde. Aan niemand moest namelijk aanstoot worden gegeven, niet aan Joden, niet aan Grieken, en ook niet aan de gemeente van God (vs.28-32). Hier wordt over de gemeente gesproken zonder dat er sprake is van samenkomen. Een gelovige is altijd lid van de gemeente, ook als hij boodschappen doet of ergens eet. Het slot van 1Ko10 spreekt dus wel over de (plaatselijke én wereldwijde) gemeente, maar niet over de samenkomst van de (plaatselijke) gemeente.

c) Het woordgebruik in 1Ko11:2-16 wijst wel op aanwezigheid van anderen, zo men wil op openbaarheid (al dan niet in kleine kring) bij het bidden of profeteren van de vrouw, maar niet op de samenkomst van de gemeente. We moeten bedenken dat de brief aan de Korinthiërs weliswaar aan de gemeente gericht is, maar dat niet alles wat in die brief staat, betrekking heeft op de gemeentelijke samenkomst. Zo spreekt 1Ko7 over huwelijkssituaties en zo staan er meer dingen in waarmee de leden van de gemeente rekening hebben te houden in hun persoonlijk leven, in hun omgang met elkaar in het algemeen. Als enkele leden van die gemeente om bepaalde redenen bij elkaar zijn, betekent dit nog niet dat zij als gemeente samenkomen. Als over gemeente(n) gesproken wordt, houdt dit nog niet in dat ze als samengekomen gemeente(n) worden aangesproken. Daarom kan aan vs. 16 geen argument ontleend worden om de verzen 2-16 op het gemeentelijk samenkomen te laten slaan. Dit vers houdt slechts in dat de gelovigen van de gemeenten niet de gewoonte hebben het apostolisch onderwijs ter discussie te stellen. De toevoeging ‘in de gemeente’ vinden we in dit gedeelte dan ook niet, maar wel in 14:35.

d) Pas vanaf vs.17 is sprake van samenkomen.

3) Bovendien is het onderscheid tussen een gemeentelijke samenkomst en een ander samenzijn in de gemeente fictief. Welnu 1Ko11:2-9 geeft zusters vrijheid om te bidden en te profeteren in de gemeente.

Commentaar: Zoals gezegd wijst het woordgebruik in 1Ko11:2-16 wel op de aanwezigheid van anderen, zo men wil op openbaarheid (al dan niet in kleine kring) bij het bidden of profeteren van de vrouw, maar niet op de samenkomst van de gemeente. Er wordt in 1Ko11 wel over ‘samenkomen’ gesproken en dan uitsluitend als samenkomen ‘als gemeente’, maar dat komt pas in vs. 17 en de daarop volgende gedeelten aan de orde en beslist niet daarvoor.
Zie voor de volledigheid dit overzicht:

  • ‘samenkomen’ (1Ko11:17,33,34; zie ook 1Ko14:26),
    *‘’als gemeente samenkomen’ (1Ko11:18; ‘als gemeente’, d.i. ‘in gemeentelijk verband’ ,
  • ‘op één plaats samenkomen’ (1Ko11:20; zie ook 1Ko14:23).
    In vs.17 kunnen bovendien de woorden ‘Nu ik dit beveel, prijs ik u niet, omdat’ beter worden weergegeven als ‘Nu ik dit (nl. het volgende!) beveel, prijs ik u niet, nl. [wat betreft] het feit dat u etc.’. Het slot van vs.22 verwijst immers terug naar vs.17, en vs.17 niet naar het voorafgaande. Vers 17 ziet dus vooruit op wat volgt en slaat niet terug op de verzen 2-16.

4) Het woord ‘zwijgen’ in 1Ko14:34 is niet absoluut bedoeld. Dan zouden zusters ook niet mogen zingen of amen mogen zeggen op een gebed of dankzegging.

Commentaar:
Het in vers 34 genoemde ’zwijgen’ betekent net als in vers 28 en 30 ‘niet spreken’ , maar dat zegt op zichzelf nog niets over de vraag ‘waar, in welk opzicht of voor hoe lang’ gezwegen moet worden. Dat moet namelijk uit de tijdsvorm van het werkwoord en uit de samenhang waarin het voorkomt, opgemaakt worden.

Als ‘zwijgen’ de betekenis heeft van ‘ophouden met spreken’, ‘verstommen’, zit dit niet in de betekenis van het gebruikte Griekse woord opgesloten, maar uitsluitend in de interpretatie van de tijdsvorm .. Als men in gevallen waar een andere tijdsvorm wordt gebruikt, zoals in 1Ko14:28,30 en 34 concludeert dat de ‘zwijger’ of ‘zwijgster’ eerst gesproken heeft of de vrije keuze zou hebben het woord te voeren of niet, dient dit uit de samenhang te worden aangetoond. In vs. 28 en 30 wijst de samenhang daar duidelijk op, maar in vs. 34 beslist niet. Daar volgt een absolute uitspraak, die even absoluut herhaald wordt in vs. 35.

In vs.28 en 30 is het zwijgen niet absoluut bedoeld; de tongenspreker (vs.28) dient slechts te zwijgen als er geen uitlegger is. Ook de profeet (vs.30) hoeft niet voor altijd te zwijgen, maar wél in de concrete, door de bijzin gemarkeerde situatie. Zo’n ‘context of situation’ wordt in vs. 34 en 35 evenwel NIET aangegeven. De vrouwen moeten niet zwijgen zolang bepaalde OMSTANDIGHEDEN voortduren, maar op een bepaalde PLAATS, en wel ‘in de gemeenten’ (vs.34), ‘in [de] gemeente’ (vs.35). Zij dienen niet slechts op te houden met een bepaald soort spreken (zoals de genoemde talenspreker en de profeet), maar behoren in het geheel niet te spreken.

De tegenwerping dat als het zwijgverbod voor de zusters zo absoluut is, zij ook niet zouden mogen meezingen of amen zeggen op een gebed, snijdt geen hout. Het gaat hier namelijk niet om dat wat mannen en vrouwen gezamenlijk doen, gezamenlijk uiten, maar om de aktiviteit, de uiting van één persoon individueel.

Het ‘zwijgen’ in vs. 28 en 30 van resp. de talenspreker en de profeet volgt na het voorafgaande spreken en in beide gevallen betreft het strikt individuele en zelfstandige taal-uitingen . Dat kan men niet zeggen van meezingen en amen-zeggen: beide vinden collectief en niet op eigen initiatief plaats.

Maar er is meer: de vraag is namelijk of ‘meezingen’ en ‘amen-zeggen’ onder het begrip ‘spreken’ vallen. Het is immers duidelijk dat de apostel met ‘zwijgen’ doelt op ‘niet-spreken’ (34,35). Hij betrekt het niet op geen enkele uiting doen. Het zwijgen en niet-spreken slaat onmiskenbaar terug op de activiteiten die in vers 26-31 genoemd worden. Een man mag op een dergelijke wijze wel spreken in de gemeente, maar aan een vrouw is dat niet toegestaan.

Blijft natuurlijk de vraag of liederen opgeven, voorgaan in gebed, een schriftgedeelte voorlezen dan wèl als ‘spreken’ moeten worden opgevat. Maar dat is in dit argument 4 (nog) niet aan de orde.

Sommigen wijzen er op dat in de vroege christenheid het zwijggebod zo absoluut werd opgevat, dat zusters inderdaad niet mochten meezingen en dat men daar pas later (eigenlijk pas in de Hervormingstijd) van is afgestapt. Dat mag zo zijn, maar wat voor kracht heeft zo’n argument? In de eerste eeuwen van het christendom zijn er allerlei verkeerde opvattingen en praktijken ingevoerd, denk maar aan het ambt van bisschop. Het feit dat de betekenis van een tekst in het verleden te ver is ingeperkt, houdt toch niet automatisch in dat we een tekst ook nu nog teveel inperken?! Eerder kan men zeggen dat als in het verleden een tekst is ingeperkt en daar de ogen voor zijn open gegaan, het gevaar om vervolgens door te slaan naar de andere kant veel reëler is.

5) Als zusters mogen ‘meezingen’, mogen ze ook profeteren, want volgens 1Kr25:3 is zingen ook een vorm van profeteren. Daarbij moeten we bedenken dat profeteren geen leren is.

Commentaar: Als zusters in de gemeentelijke samenkomst een lied met een profetische strekking meezingen, houdt dit nog niet in dat zij zelfstandig als profetessen optreden. In Ex15:20 wordt Mirjam uitdrukkelijk een profetes genoemd, maar dat kan niet van alle vrouwen die meezongen gezegd worden. Het door Mozes en de Israëlieten gezongen lied, dat overigens een fors stuk profetie bevat, wordt evenwel niet door Mirjam aangeheven, maar door Mozes! Daarna zingen en dansen de vrouwen, onder muzikale leiding van Mirjam. Maar dat is zeker geen ‘voorgaan’, het is zelfs geen profetie: het is slechts de herhaling van de lofprijzing die Mozes en het volk al gezongen hebben. Er is dus geen sprake van voorgaan, maar van bijval, en wel van zodanig belang dat God het de moeite waard gevonden heeft het apart te vermelden. God werd daar verheerlijkt, zowel door de lofzang zelf als door het feit dat die Hem in het juiste kader werd toegebracht.

Overigens kan ‘profeteren’ wel degelijk leren inhouden, al is het dan onderwijs dat gericht is op de behoeften van het publiek daar-en-dan. Zie 1Ko14:3,4: ‘Wie profeteert, spreekt voor mensen tot opbouwing, vermaning en vertroosting … Wie profeteert, bouwt de gemeente op’. Ook het werk van een leraar is gericht op de opbouwing van de gemeente (Ef4:11,12), maar dan meer uitgaande van de Schrift dan van de behoeften van de hoorders (of lezers).
Wat 1Kr25:3 betreft: hieruit kan niet afgeleid worden dat loven en prijzen van de Heer identiek is met profeteren. Beide handelingen gingen samen, maar moeten onderscheiden worden.

6) Als we het woord ‘zwijgen’ zo absoluut opvatten, moeten we dat ook doen met het woord ‘allen’ van vers 31. Als we daar een nuance in aanbrengen, waarom dan ook niet bij het woord ‘zwijgen’ ?

Commentaar: Terloops willen we opmerken, dat het woord ‘allen’ blijkens de samenhang, betrekking heeft op de profeten en dat er om hen aan te duiden hier een mannelijk woord gebruikt wordt, en dat ook waar het in het enkelvoud voorkomt .
Hoewel dit op zichzelf niet een 100% waterdicht bewijs is , dat vrouwen dus uitgesloten zijn, is het op zijn minst opmerkelijlk, dat in dit gedeelte geen enkele vrouwelijke persoonsaanduiding wordt gebruikt. Hier volgen enkele onmiskenbaar mannelijke woorden die juist door hun frequentie een sterke aanwijzing zijn dat slechts manspersonen zich in de gemeentelijke samenkomst van 1Ko14 lieten horen. Om discussie over gemengde groepen te voorkomen, beperken we ons tot de enkelvouden: ‘ieder’ (Gr. hekastos, vs.26), ‘één’ (Gr. heis, vs.27), ‘uitlegger’ (Gr. diermèneutès, vs.28), ‘tot zichzelf’ (Gr. heautooi, vs.28), ‘een ander die daar zit’ (Gr. allooi … kathèmenooi, vs.30), ‘de eerste’ (Gr. ho prootos, vs.30).

Wat het eigenlijke argument aangaat moet opgemerkt worden dat de woorden ‘allen’ en ‘alles’ in de Schrift lang niet altijd absoluut moeten worden opgevat. Het bekendste voorbeeld is wel: ‘alles is mij geoorloofd’ (1Ko6:12; 10:23).Bij andere woorden is dat niet zo expliciet het geval. Het is dan ook onjuist om op grond van variatie in de reikwijdte van een woord dat een hoeveelheid aangeeft (‘allen’) en nog wel een onbepaalde hoeveelheid, een variatie in betekenis te bepleiten van een woord dat een activiteit of een handeling aanduidt (‘zwijgen’).

7) In 1Ko14:30 is het woord zwijgen niet absoluut bedoeld, het ziet op een bepaalde omstandigheid waarin de vrouwen moeten zwijgen.

Commentaar: Dit is absoluut niet het geval, zoals we bij argument 4 hebben aangegeven.

8) In 1Ko14:26 staat het woord ‘broeders’ , niet het woord ‘mannen’ (contra vers 34 ‘vrouwen’).Welnu, het woord ‘broeders’ omvat in de regel ook ‘de zusters’.

Commentaar: Wanneer in het NT dit meervoud ‘broeders’ (Gr. adelfoi ) voorkomt, worden daarmee doorgaans zowel de broeders als de zusters bedoeld. Alleen in het enkelvoud wordt het geslacht onderscheiden; zo is van ‘zuster’ (Gr. adelfè ) sprake in 1Ko7:15; 9:5; Jk2:13; 2Jh.:13, en in 1Ko7 en 11 van ‘vrouw’ en van ‘man’. Als dit onderscheid ook in het meervoud van belang is, dan wordt, om misverstanden te voorkomen, niet ‘broeders’ of ‘zusters’, maar ‘mannen’ of ‘vrouwen’ (1Ko14:34; Ef. 5:22,25; Ko3:18v.; 1Tm.2:8v.) gebruikt. Kennelijk vindt de apostel het in 1Ko14:34 nodig het geslachtsonderscheid, dat ook in de voorafgaande verzen (reeds vanaf vs.26! Zie bij argument 6) wordt gesuggereerd, expliciet te onderstrepen.

9) Het thuis iets vragen van vers 35 staat tegenover het interrumperen van de profeten door zusters in de dienst en dan in bijzonder het interrumperen van hun eigen man. Er staat toch niet voor niets dat ze haar eigen man moeten vragen. Paulus wist toch ook wel dat er zusters waren die geen man hadden; waarom vermeldt hij dan niet wat die moeten doen?

Commentaar: Achter dit argument zit de gedachte dat het in vs. 29 gaat over het openlijk ter discussie stellen van wat de profeten hebben gezegd. Vrouwen zouden hun eigen man op dit punt niet mogen afvallen of interrumperen.
De gedachte dat Paulus hier aan vrouwen slechts het deelnemen aan het openlijk beoordelen van de profeten, en wel hun eigen echtgenoten, zou verbieden, dient van de hand te worden gewezen. Onze argumenten zijn de volgende:
a) Uit niets blijkt dat het ‘beoordelen’ in vs. 29 de betekenis heeft van ‘openlijk bespreken’, ‘discussiëren over’. Het woord geeft aan, dat er bij de anderen een ‘kritische luisterhouding’ moet zijn. Ze moeten, om het populair te zeggen niet alles voor zoete koek aannemen, maar beoordelen of wat gezegd wordt juist is: vgl. 1Th5:20,21. In ieder geval wordt daarbij niets gezegd over de plaats waar en de wijze waarop eventuele correctie naar de spreker wordt toegebracht; vgl.ook 1Ko11:13.
b) Na vs. 29 gaat Paulus verder over de dienst van de profeten, niet over de beoordeling van hun dienst. Hun dienst wordt aangeduid als ‘profeteren’ (vs.31), en dat is de laatste ‘spreek-activiteit’ die genoemd wordt, voordat het zwijgen van de vrouwen in vs.34v. aan de orde komt.
Laten we er nu eens van uitgaan:

(1) dat vers 29 slaat op het openlijk beoordelen van een woord van profetie, wat op zichzelf al een volkomen onbewijsbare zaak is;

(2) dat vers 34,35 op dit beoordelen betrekking zou hebben, wat eigenlijk een onaanvaardbare stelling is, want deze verzen staan veel te ver van vs.29 af om daar op ondubbelzinnige wijze op terug te kunnen slaan;

(3) dat Paulus met die verzen bedoelde ‘dat vrouwen niet mogen deelnemen aan het openlijk beoordelen van een woord van profetie;

(4) dat taal een medium is om zinvolle, begrijpelijke mededelingen te doen (iets wat in feite geen veronderstelling genoemd kan worden), dan zou Paulus zijn mededeling gegeven hebben in een uitzonderlijk kromme en volstrekt onduidelijke vorm, die om misverstanden vraagt.

c) Daar komt nog bij dat de uitdrukking ‘iets willen leren’ hoogstens kan slaan op een vraag naar iets wat hen niet duidelijk is. De uitdrukking ‘iets willen leren’ (of ‘vernemen’) duidt op informatief vragen en niet op interrumperen of beoordelend vragen. Welnu, zelfs het vragen om iets te leren wordt de vrouw in de samenkomst van de gemeente niet toegestaan.

d) Dit verbod slaat niet uitsluitend op getrouwde vrouwen. Aangezien de meeste vrouwen getrouwd waren, gaat de apostel evenals elders, van deze situatie uit. En wat het niet vermelden van de ongetrouwde vrouwen betreft: stel dat de apostel aan kinderen het spreken in de samenkomst zou hebben verboden, zouden we dan echt moeten concluderen dat weeskinderen natuurlijk niet onder dit verbod vielen?

e) Nogmaals: er staat in vers 34 niet: Laten uw vrouwen zwijgen…. Dat zou nog enigszins ruimte geven voor de hierboven genoemde gedachte. Nee, er staat zeer algemeen ‘de’ vrouwen. We mogen de Schrift niet meer laten zeggen dan er staat, maar ook niet minder. Er is niets in het voorschrift van vers 34 dat op een huwelijksrelatie wijst. Hetzelfde geldt voor vers 35b (‘een vrouw’).

Een beroep op plaatsen als Ef5:22, 24; Ko3:18; Tt 2:4,5; 1Pt3:1,5 met alle nadruk op het woord ‘eigen’, keert zich tegen de gebruiker van dit argument. Want waarom daar nu juist wel de sterke nadruk op de huwelijksverhouding die toch al min of meer uit de context volgt en hier niet waar een dergelijke verhouding niet duidelijk is. Er wordt in algemene zin gezegd, dat het schandelijk is voor een vrouw om te spreken in de gemeente.
f) Dikwijls wordt in commentaren op dit gedeelte naar voren gebracht , dat bepaalde Griekse vrouwen graag openlijk met de mannen in discussie wilden gaan en dat Paulus een dergelijk optreden van vrouwen in de gemeente wilde voorkomen.
Men doet dus een beroep op een ‘buiten-bijbels’ gegeven om een uitleg te geven.

Soms beroept Paulus zich inderdaad op buiten-bijbelse gegevens om zijn onderwijs duidelijk te maken of te illustreren. Hij gebruikt beelden van een krijgsman, sportslui, landbouwers enz. In zo’n geval kan het helpen bij het uitleggen van een gedeelte waarin deze beelden vermeld worden, als we wat meer van die buiten-bijbelse gegevens weten. Bij een verklaring van de onderdelen van de christelijke wapenrusting is het bijvoorbeeld van belang na te gaan uit welke delen die uitrusting bestond en wat de funktie ervan was. Maar in 1Ko14 vinden we geen enkele verwijzing naar Griekse gewoonten. Het is dus puur speculatie bepaalde gewoontes uit het Griekse volksleven hier de uitleg te laten bepalen.

10) Als we het zwijgen zo absoluut nemen, moeten we uit vers 35 ook afleiden dat de zusters in de gemeente geen onderwijs mogen ontvangen, maar alleen thuis.

Commentaar: Deze conclusie is niet dwingend. Vers 35 gaat uit van een zeer nederig motief voor een zuster om in de samenkomst haar stem te verheffen, nl. de wens iets te leren. Mag zij in dat geval haar vraag stellen? Neen, zegt, de apostel, dat dient in de privé-sfeer te geschieden. Maar als een profeet of leraar in de gemeente onderwijs geeft, genieten zusters daarvan net zo veel als broeders!

Het gaat er dus niet om dat de vrouwen in de gemeente niets zouden leren, want dan konden ze beter de samenkomst niet meemaken. Het gaat erom dat ze naar aanleiding van het gesprokene niet openlijk vragen stellen om iets te leren verstaan wat hun niet duidelijk is.

11) Hoe kan men over het opgeven van liederen iets zinnigs zeggen? Men had toen toch nog geen liederenbundel?

Commentaar:
Er is zeker iets zinnigs over te zeggen. We weten weliswaar niet of er uit een bundel gezongen werd, maar we weten wel dat men over een ‘liederenschat’ beschikte, zoals volgt uit Ef5:19 en Ko3:16. Het al of niet bezitten van een liederenbundel maakt voor onze conclusie niets uit. Als het, zoals wel wordt gesteld, ging zoals in de synagoge, verandert dat er ook niets aan, want slechts een man begon daar spontaan te zingen, nimmer een vrouw. Verder achten we het opgeven van een lied evenzeer als profeteren en bidden (zie 1Ko14:17) een opbouwende, sturende, leiding-gevende activiteit, die zich slecht verdraagt met het verbod om in de gemeente zelfs maar vragen te stellen.

12) De hele discussie is volkomen zinloos. Er wordt namelijk wel beweerd dat 1Ko14:34,35 een gedeelte is dat mogelijk geen deel uitmaakt van de grondtekst en dus niet in de Bijbel thuishoort. Waar praten we dan nog over?

Commentaar:
Hier komen we op het terrein van de tekstkritiek. Tekstkritiek is een wetenschappelijke discipline die antwoord wil geven op de vraag: wat heeft de oorspronkelijke auteur precies geschreven? De resultaten van dit vakgebied zijn juist voor de lezers van de Bijbel buitengewoon belangrijk, omdat we van geen enkele Bijbelschrijver het originele, door hemzelf geschreven handschrift bezitten. De oorspronkelijke tekst van het niet meer bestaande origineel moet daarom gereconstrueerd worden door zorgvuldige vergelijking van alle beschikbare handschriften.

Sommige handschriften zijn rechtstreeks gecopieerd van het origineel, maar de meeste zijn copieën van copieën van…. etc.). Welnu, ALLE handschriften die 1Ko14 bevatten, bevatten ook vs.34,35! Slechts enkele handschriften hebben deze verzen op een andere plaats dan waar wij ze in onze Bijbel hebben staan, namelijk aan het slot van het hoofdstuk. ER IS EVENWEL GEEN ENKEL HANDSCHRIFT VAN 1KO14 WAAR DE VERZEN 34,35 ONTBREKEN! Dat is een hoogst belangrijke aanwijzing dat deze verzen deel uitmaken van de door Paulus geschreven tekst. Hooguit kan men uit de incidentele verplaatsing (niet: weglating!) ervan concluderen dat men zich in vroeger tijden heeft afgevraagd of ze misschien elders in het hoofdstuk beter pasten. De stelling dat ze mogelijkerwijs niet deel uitmaken van de geïnspireerde tekst is strijdig met de meest fundamentele regels van de tekstkritiek en kan niet serieus genomen worden.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies