Het duizendjarig rijk
Over het duizendjarig rijk is in de loop van de tijden veel gediscussieerd. Zelf heb ik daaraan bijgedragen door Toets 4 getiteld ‘ Het Vrederijk moet nog komen’ te laten verschijnen in de Toetsreeks en verder ook door de uitgebreidere brochure ‘ Het Chiliasme gewogen en niet te licht bevonden’ het licht te laten zien. In 2001/2002 is over dit onderwerp weer een discussie gevoerd door e-mail verkeer.
In deze verhandeling wil ik proberen wat in deze discussie naar voren is gekomen te verwerken en daar wat uitbreiding aan te geven. Dit gebeurt voor de overzichtelijkheid puntsgewijze
1) Van oude tijden af zijn er verschillende opvattingen over wat we het duizendjarig rijk noemen, verkondigd. Als iemand zich slechts eenzijdig verdiept heeft in een van deze opvattingen kan het verrassend of ook verwarrend zijn wanneer hij met een tegengestelde mening wordt geconfronteerd. Bredere informatie is dan gewenst.
2) In Op 20:1-6 lezen we dat Christus regeert gedurende duizend jaar. Dit rechtvaardigt het gebruik van de term ‘duizendjarig rijk’.
3) Er zijn schriftverklaarders die een verband leggen tussen Op 20:1-6 en de vele schriftgedeelten in het OT. die spreken over een rijk van vrede onder de Messias. Zij spreken over ‘het duizendjarig vrederijk’.
De ‘plaatsing in de tijd’ van het duizendjarig rijk is van het leggen van dit verband echter niet afhankelijk. Evenmin is die plaatsing afhankelijk van een bepaalde bedelingenleer of van een opvatting over de opname van de Gemeente. Deze beide zaken kunnen we dan ook buiten beschouwing laten. Voor de plaatsing van het duizendjarig rijk in de tijd is de uitleg van Op 20 :1-6 van doorslaggevend belang en daartoe kunnen we ons dus vooreerst beperken.
4) Er zijn twee hoofdopvattingen, te weten
A) Het duizendjarig rijk is ergens in het verleden begonnen, hetzij
a. met de opstanding van Jezus Christus;
b. met de overwinning van het christendom over het heidendom in het
Romeinse rijk in de vierde eeuw n. Chr. en het eindigt (is geeindigd)
c. met de wederkomst van Christus op de jongste dag, of
d. met de Franse revolutie of een andere ingrijpende gebeurtenis in het
verleden.
B) Het duizendjarig rijk begint in de toekomst, hetzij
a. in een periode vóór de wederkomst van Christus, of
b. in de tijd ná de wederkomst van Christus.
5) Stukje geschiedenis:
In de eerste drie eeuwen overheerste (globaal genomen) opvatting B. In de vierde en volgende eeuwen trad opvatting A zeer sterk op de voorgrond. Ten tijd van de zogenaamde Nadere Reformatie lieten enkele schriftverklaarders hun stem horen ten gunste van mening B. Vanaf de tijd van bepaalde opwekkingen in Engeland en Ierland in de eerste helft van de 19e eeuw won deze opvatting B zeer sterk terrein.
6) Stand van zaken: In ‘kerkelijke kringen’ wordt overwegend opvatting Aa(b)c aangehangen. Opvatting Bb vindt veel aanhang in ‘evangelische groeperingen’.
Op deze beide meningen A en B gaan we nader in. De andere varianten laat ik als minder belangrijk buiten beschouwing.
7) Voor de volledigheid vermeld ik nog even dat de uitspraak: “een dag is bij de Heer als duizend jaar en duizend jaar als een dag” (2 Pt. 3:8) niet ziet op tijdsduur, maar op tijdsbeschouwing of tijdswaardering.
Die uitspraak betekent niet dat God duizend jaar verkort tot een dag of andersom. We moeten namelijk letten op het woordje “als” en deze uitspraak vergelijken met Gn 29 20. De zeven jaren werken voor Rachel waren in de ogen van Jacob als enige dagen, maar reken maar niet dat Laban er een jaar afdeed.
8) Elke beschouwing over het 1000j. rijk hangt samen met de verklaring van Op. 20.Ik beperk me eerst tot het weergeven van de beide opvattingen A en B en geef die per onderdeel na elkaar en zal proberen dat zo objectief mogelijk te doen.
Opvatting A:
Op 20:1 is geen vervolg op 19:21, maar gaat inhoudelijk terug in de tijd. Het boek de Openbaring geeft niet een historische opsomming van gebeurtenissen, maar moet beschouwd worden als een mozaïek van gebeurtenissen die dan hier dan daar plaatsvinden of plaatsgevonden hebben.
Opvatting B:
Op 20:1 is een vervolg op hfst.19:21. Met de uitdrukkingen: ‘ik hoorde’ en ‘ik zag’ wordt vanaf 19:1 via 19:6,11,17,19 een serie opvolgende gebeurtenissen weergegeven waar 20:1 bij aansluit en waar 20:4,11,12 en 21:1 en 2 in volgorde op aansluiten. De inhoud van deze gedeelten geeft een opeenvolging aan.
9)
Opvatting A:
Op 20: 2 De binding van Satan gedurende 1000 jaar is geen absolute binding waarbij hem alle werkzaamheid ontzegd is. Het gaat er slechts om dat hij de volken niet meer zou verleiden. De individuele personen verleidt hij nog wel. In 2 Pt 2:4 lezen we van de engelen die gevallen zijn dat God ze in de afgrond geworpen heeft en overgeleverd heeft aan ketenen van donkerheid om tot het oordeel bewaard te worden. Jd :6 zegt hetzelfde.
Welnu deze engelen zijn nog steeds actief ondanks hun binding. Zo is het ook met de binding van Satan.
Opvatting B:
In Op 20:2 wordt aangegeven dat(1) Satan gebonden is; (2)hij geworpen is in de afgrond; (3) die afgrond is afgesloten; (4) de afsluiting is verzegeld. Deze viervoudige aanduiding geeft aan dat Satan alle werkzaamheid is ontnomen.
Er zijn twee teksten die met deze conclusie in strijd schijnen te zijn, te weten 2 Pt.2:4 en Jd: 6. maar
a het gaat in die gedeelten niet om alle engelen die met Satan vielen, het lidwoord ontbreekt namelijk;
b deze engelen hebben hun oorspronkelijke toestand niet bewaard, zij hebben hun oorspronkelijke woonplaats verlaten. Dit ziet op een verkeerde weg die ze zijn gegaan;
c zij worden met eeuwige boeien onder duisternis bewaard; zij zijn in de afgrond geworpen en worden bewaard tot het oordeel. Deze engelen is dus nu alle werkzaamheid ontnomen.
N.B. Er is reden om te denken aan de ‘zonen Gods’ genoemd in Gn.6:1-4. Deze gedachte vraagt om een aparte bespreking. Zie vragenrubriek bijbelboeken.
10)
Opvatting A:
In Op 20:4 gaat het om zielen van gelovigen. Zij hebben in de loop van de geschiedenis (hoe dan ook) de wereldse machten weerstaan en na hun sterven (op welke wijze dan ook) regeren en oordelen zij met Christus. De uitdrukking ‘ zij werden levend’ ziet op de geestelijke opstanding van de gelovigen in deze tijd (zie Ef 2:1,5; Ko 2:12,13).
Opvatting B:
Op.20:4 spreekt over oordeel en regering. Blijkens Luk. 22:30 vindt dat plaats als de Heer zijn discipelen het koninkrijk beschikt. Nu zit de Heer met de Vader in Diens troon, er komt echter een tijd dat wij met de Heer zullen zitten op diens troon (Op 3: 21). Ook 1 Ko 6:6 spreekt over het uitoefenen van het oordeel door de gelovigen als een toekomstige gebeurtenis.
In Op 20:4 gaat het om tenminste twee specifieke groepen van gelovigen en wel om martelaren. De eerste groep zijn de martelaren die in Op 6:9 zijn aangeduid en die gestorven zijn ‘om het woord
van God en om het getuigenis dat ze hadden’ in de tijd vóórdat de antichrist optreedt. De tweede groep zijn zij die nadat het beest zijn macht ging uitoefenen geweigerd hebben zijn beeld te aanbidden en die
het merkteken aan hun voorhoofd en hun hand niet ontvangen hebben. Zij werden eerder aangeduid in Op. 13:15, zie ook vs 16. Het ‘zij werden levend’ slaat op een daadwerkelijke opstanding.
N.B.
Onder de ‘zij’ van vers 4a verstaan sommigen de gelovigen die vóór de vervolgingsperiode(n) van Op 6 en 13 door de Heer zijn thuisgehaald (zie Jh 14:1-3; 1 Th 4:15-18).
11)
Opvatting A:
‘De overige doden werden niet levend’ (vs 5) ziet op ongelovige mensen; zij blijven dood in hun overtredingen en zonden (Ef 2:1) en hebben na hun dood geen deel aan de regering van Christus. Want zij hadden geen deel aan de geestelijke opstanding die hier de eerste opstanding wordt genoemd.
Opvatting B:
Het niet levend worden houdt in dat dit mensen zijn die in ongeloof zijn gestorven en die aan de 1e opstanding, die een lichamelijke opstanding inhoudt, geen deel hebben. Zij blijven gedurende de periode van het 1000j rijk in de dood en staan lichamelijk op na het duizendjarig rijk.
12)
Opvatting A:
Zij die aan de eerste opvatting deel hebben (vs 6) zijn alle gelovigen die op grond van hun geloof met Christus zijn opgestaan of levendgemaakt in de zin van Ef 2:1,5 en Ko l2: 12,13. Het betreft dus een geestelijke opstanding. Over hen ‘heeft de tweede dood geen macht’, d.w.z. zij zullen niet geworpen worden in de poel van vuur ofwel in de hel. Hun namen staan namelijk in het boek des levens (zie vs. 14,15).
Opvatting B:
De term ‘de eerste opstanding’ slaat terug op’het levend worden’ van vers 4b en heeft net als deze uitdrukking betrekking op een lichamelijke opstanding. Zij die aan deze eerste opstanding deel hebben zijn gelovigen, over hen heeft de tweede dood geen macht, ze worden niet geworpen in de poel van vuur ofwel in de hel (vgl. Op. 2:11). Hun namen staan namelijk in het boek des levens.
Hiermee is de objectieve weergave van de twee opvattingen over de ‘plaatsing in de tijd’ van de periode van het 1000j rijk ten einde. Ik raad ieder aan de twee opvattingen tegen elkaar af te wegen.
In het vervolg geef ik wel commentaar en dat op mening A en wel eerst op het kernpunt, namelijk dat volgens deze opvatting Op 20 teruggrijpt in de tijd.
Grijpt Op. 20 terug in de tijd?
13) Op hen die Op. 20 laten teruggrijpen in de tijd rust natuurlijk de plicht dit te onderbouwen. Men voert daarvoor aan, dat het boek de Openbaring geen chronologische volgorde van gebeurtenissen aangeeft.
Deze opmerking is in zover juist. dat je de gebeurtenissen beschreven in Op 4 – 22 niet van begin tot eind chronologisch achter elkaar kunt plaatsen, maar…… men mag niet willekeurig bij een bepaalde tekst zeggen, dat we daarmee teruggevoerd worden naar een vroeger tijdstip (zoals dr. S. Greydanus doet, zie Korte Verklaring, blz. 294).
Uit de directe omliggende tekst moet de onderbreking af te leiden zijn en het vervolg moet aantonen dat we met een herhaling van wat vroeger beschreven is, te maken hebben.
14) Het bovenstaande wil ik onderbouwen door te wijzen op Op 11:15-18. Vers 18 ziet vooruit op de tijd van het oordeel en brengt ons bij Op 20:11 en wat daar volgt. Dit geeft ons een reden om vers 19 niet te zien als een vervolg op vers 18.De inhoud sluit namelijk niet bij vers 18 aan. Wel zien we dat Op 13 een nadere uitwerking geeft van wat in 11: 7 als een toekomstige gebeurtenis in aangeven. Er is een onderbreking bij 11:18, maar de draad wordt in het gedeelte vanaf vers 19 wel weer opgepakt.
15) Iets dergelijks is in Op 20:1 echter beslist niet het geval. Er is geen enkele reden om de volgorde van de gebeurtenissen aangegeven met ‘ik hoorde’ en ‘ik zag’ (zie 19:1,6,11,17,19) bij 20:1 plotseling te onderbreken en te stellen dat dit vers ons terugvoert in de tijd. Er komt nog bij dat Op. 20:1-6 geen herhaling geeft van wat er eerder heeft plaatsgevonden, maar een vervolg is op gebeurtenissen uit het verleden. Dat is duidelijk het geval in vers 4. Dat vers beschrijft niet het woeden van het beest tegen de heiligen zoals in hfst. 13, maar is er duidelijk een vervolg op en vertelt wat er met deze martelaren gebeurt als Christus zijn regering aanvaardt
Vervolgens wil ik nader ingaan op het punt genoemd in 9 A
Is Satan niet absoluut gebonden, maar slechts ten dele?
16) Zij die stellen dat de binding van satan slechts ten dele is, beroepen zich op de uitspraak ‘opdat hij de volken niet meer verleiden zou’ (vs 3 en 8). In ander opzicht, namelijk om de mensen individueel te verleiden zou hij volgens hen niet gebonden zijn. Ook voeren ze – zoals al aangegeven – 2 Pt 2: 4 aan en ook Jd : 6 aan, waar staat dat God de gevallen engelen in de afgrond heeft geworpen en hen overgeleverd heeft aan ketenen van donkerheid om tot het oordeel bewaard te worden. Maar deze engelen – zo stelt men- zijn nog steeds aktief, zoals Ef 6:10-13 aangeeft. Zo min als hun binding absoluut is, zo min is die van satan (Op.20: 2,3,) absoluut, zo zegt men
Als er in Op. 20:2 enkel stond dat satan gebonden werd, zou bovenstaande opvatting nog enige grond hebben, maar er staat meer.
Ten eerste lezen we in vers 1 dat een engel die de sleutel van de afgrond en een grote keten had, de satan greep en hem bond. Dat lijkt nou niet zo op het beperken van slechts een bepaalde aktiviteit van de boze;
Ten tweede staat er dat satan in de afgrond werd geworpen. Hij komt dus in een bepaalde afgezonderde plaats terecht;
Ten derde wordt ons verzekerd dat de engel de afgrond afsloot.. Satan kan die afgrond dus niet verlaten;
Ten vierde wordt er nog bijgezegd, dat er een verzegeling van de afsluiting plaatsvindt. Van buiten af kan er dus niemand de satan bevrijden.
Als taal nog iets te betekenen heeft dan wordt de binding van satan in zulke termen beschreven dat hem iedere bewegingsvrijheid is ontzegd. De voorstelling die hier gegeven wordt is onverenigbaar met de gedachte dat satan in deze tijd rondgaat als een brullende leeuw zoals Petrus dat beschrijft (1 Pt 5:8).
Kortom de duizendjarige regering waarvan sprake is in Op 20:1-6 ligt nog in de toekomst.
Deze conclusie is naar mijn overtuiging onontkoombaar en staat los van de vraag hoe we ons de sleutel en de keten waarover vers 1 spreekt, hebben voor te stellen. Evenmin is het verantwoord uit het doel van de binding de absoluutheid van die binding en opsluiting zelf te ontkennen
Voor wat betreft 2 Pt 2:4 en Jd :6 herhaal ik nog even wat ik hierboven schreef:
- het gaat in die gedeelten niet om alle engelen die samen met satan
vielen. Het lidwoord ontbreekt namelijk; - deze engelen hebben hun oorspronkelijke woonplaats verlaten. Dit ziet
op een verkeerde weg die ze zijn gegaan. - ze worden met eeuwige boeien onder duisternis bewaard; ze zijn in de
afgrond geworpen en blijven daar tot het oordeel.
Deze beschrijving maakt het onmogelijk deze engelen te vereenzelvigen met de boze machten in de hemelse gewesten waarover Ef 6: 10-13 spreekt.
Het verleiden van de volken
17) Dr. S. Greijdanus en velen na hem geeft van bovenstaande term de volgende verklaring: ‘wat hiermee bedoeld wordt, blijkt duidelijk uit vs. 8. Wanneer hij weer losgelaten wordt, gaat hij uit tot de volken in de vier hoeken der aarde, d.w.z. de verst verwijderde als buiten het centrum der mensen wonende, volken, d.i. de niet-christelijke volken, de heidenvolken, Gog en Magog, zoals zij in vs. 8 genoemd worden, om deze bijeen te brengen en zich gezamenlijk op ’s Heren gemeente waar zij gevonden wordt, te doen werpen, teneinde haar uit te roeien, en het Evangelie geheel te doen verdwijnen…’ ( zie K.V., blz 297). Hij stelt vervolgens dat satan onder de ‘Christen-natien’, de ‘Christenheid’ doorgaat zoveel hij kan met zijn werk van verleiding’.
Op deze voorstelling van zaken valt wel het een en ander aan te merken.
a Zij die de binding van satan laten beginnen met de opstanding van Jezus Christus zitten met het probleem dat in de eerste eeuwen van het christendom het Romeinse rijk de christenen te vuur en te zwaard vervolgde.
b Greijdanus onderkent dit bezwaar en laat de binding van satan beginnen met de overwinning van het christendom over de heidense machten in het Romeinse rijk en wijst erop dat de laatste christen – vervolging plaats vond onder Diocletianus.
c Geheel overwonnen was de heidense macht echter niet en dat bleek onder Julianus de Afvallige die weliswaar kort regeerde van 361-363 maar alles in het werk stelde om het heidendom weer haar oude machtspositie te hergeven. Dit ging gepaard met discriminatie van de christenen. In ieder geval lijkt zijn optreden met dat van de binding van satan niet erg in overeenstemming te zijn.
d Er is echter meer en wel dat de hunnenkoning Attila, ‘de gesel Gods’ genoemd, zo rond 450 zich op het westen stortte. Als we dan spreken van ‘christenvolken’ dan is hier een oosterse, heidense macht die zich op deze volken stortte. Ook daarmee strookt de theorie niet dat na Diocletianus de satan gebonden was om volken te verleiden.
e En wat te zeggen van de vloedgolf van Islamitische strijders die optrok tegen het ‘christelijke’ Noordafrika en doordrong tot Zuidfrankrijk in Westeuropa en tot Wenen in Oosteuropa. Deze Islamitische legers waren zeker niet zachtzinnig tegen de christenen ook al werd het christendom tot op zekere hoogte gedoogd.
We kunnen in dit opzicht ook niet spreken van een binding van satan om volken te verleiden.
f Veel ernstiger is echter dat in de Middeleeuwen er een schrikbarende christenvervolging optrad en dat de Roomskatholieke Kerk de staatsmacht aanzette om christenen te vervolgen. We hoeven maar te denken aan de vervolging van de Waldenzen, de Albigenzen en de Hussieten om maar niet te spreken van de Spaanse Inquisitie.
g Greijdanus onderkent deze problematiek maar spreekt dan van slechts partiele vervolgingen, maar niet van een algemeen zich storten van de heidenvolken op de christenvolken. Hij beperkt dus niet alleen de binding van satan tot het gebonden zijn om volken te verleiden, maar brengt ook nog een schifting aan onder die volken, waar we in Op 20:3 niets van lezen.
h Aan het voorgaande zou nog toegevoegd kunnen worden het optreden van communistisch Rusland tegen de christelijke gemeente en dat van Nazi-Duitsland tegen niet alleen de Joden, maar ook tegen de gemeente van Jezus Christus in zoverre deze zich tegen dit moderne nazi-heidendom keerde.
i Tenslotte moeten we bedenken dat de vervolging van de geloofsgetuigen in het boek de Openbaring, wie we daaronder dan ook verstaan, in de eerste plaats wordt toegeschreven aan het ‘beest’ (Op 13:7) waaronder we in ieder geval niet slechts de heidenvolken mogen verstaan die niet met het christendom bereikt zijn. Dit is echter een onderwerp op zichzelf, waarop ik hier niet nader inga.
j Het bovenstaande rechtvaardigt de conclusie dat van een binding van satan om de volken te verleiden in het verleden nooit sprake is geweest. Blijft natuurlijk de vraag waarom in Op. 20 : 3 het niet kunnen verleiden van de naties speciaal vermeld wordt.
Op deze vraag gaan we in deel 2 nader in onder het kopje:
Waarom is er slechts sprake van ‘niet meer verleiden van de volken’ ?