Een offer wat is dat?
Een offer is iets meer dan zomaar een gift. Dit wordt al duidelijk, wanneer we de voorschriften van het Oude Testament die over de offers handelen, bekijken. Zo moest bij het pascha een eenjarig lam geslacht worden. Een lam dus, dat zijn volle waarde had. bovendien mocht het geen enkel gebrek hebben (Ex 12). Hetzelfde vinden we bij de vijf offers in Lv 1-7. De offerdieren moesten zonder gebrek zijn en ook het beste, het vet, moest de Israeliet afstaan. Natuurlijk werd dit in de eerste plaats voorgeschreven, omdat deze offers een afschaduwing waren van het offer van Christus. Toch zit er ook een praktische kant aan de zaak. De Israëliet moest leren, dat God waard was, dat Hem het beste werd aangeboden. Dit is af te leiden uit Ml 1: 8: ‘Want wanneer gij een blind dier ten offer brengt, is dat niet erg? Wanneer gij een kreupel of ziek dier brengt, is dat niet erg? Bied dat eens uw landvoogd aan; zal hij welgevallen aan u hebben of u welgezind zijn? zegt de Here der heerscharen’.
Een onvolwaardig offer is in feite een belediging voor wie het ontvangt. Een offer is een gave, waarin men de waardering en hoogschatting uitdrukt die men heeft voor de persoon aan wie men het geeft. In offeren ligt dus als grondgedachte: iets waardevols over hebben voor de betreffende persoon.
Uw enige, die gij liefhebt.
Een treffende illustratie vinden we in Gn 22. Abraham moest niet zomaar wat offeren, nee, het staat er met nadruk: ‘uw enige ‘. Je zou zeggen: dat is dan al duidelijk genoeg. Dat geeft al weer, dat Abraham alles moest offeren wat hij had. Ja, en toch staat er dan nog bij: ‘die gij liefhebt’. Hierdoor wordt het onnoemelijk zware van dit offer op buitengewone wijze beklemtoond. Abraham brengt dit offer. Wie zelf vader is en zich tracht in te denken wat dit voor Abraham moet zijn geweest, die krijgt enig idee, van wat offeren betekent.
‘Liefde, wonderbaar voor mij’
Zodra iemand tot bekering is gekomen, is hij door de totale omkeer van zijn denken en gemoed in staat, iets meer te begrijpen van wat Golgotha voor God betekent. Wanneer iemand de afschuwelijkheid van de zonde heeft leren zien, en oog gekregen heeft voor de heiligheid van God, dan leert hij – zij het nog altijd maar ten dele – verstaan wat het voor God moet zijn geweest, dat Hij zijn enige Zoon (Jh 3:16) zijn eigen Zoon (Hd 20:28) niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven. Dat geldt ook voor de Heer Jezus, want Hij offerde zichzelf op.
Veronderstel, dat een vader zijn keurig nette dochter, die opgegroeid is in een harmonieus gezin, beweegt om te gaan helpen in een asociaal gezin, waar de toestand nog erger is dan in een zwijnestal (zulke gezinnen zijn er helaas). Zal iedere dag voor dit meisje geen marteling zijn? De stank, de ruwe taal, de manieren, ja de hele sfeer, zal die haar niet dagelijks tegen de borst stuiten? Als die vader zijn dochter hartelijk liefheeft en de toestand in dat gezin van a tot z kent, is dat dan een offer of niet? Welnu, dat is nog maar een kleinigheidje, vergeleken met het feit, dat God zijn eigen Zoon, die Hij liefhad, de Heilige en Reine, neerzond naar deze zondige en verdorven aarde.
Verder nog: veronderstel, dat de vader uit ons voorbeeld zijn dochter aanraadt, dat ze, om het hart van deze mensen te raken en hen te winnen, zich ook helemaal in de toestand in dat gezin moet inleven, zou dat niet een bovenmenselijke taak zijn? Welnu, wat moet het dan voor God geweest zijn om zijn Zoon te geven, Hem te laten leven als mens onder de mensen (uitgenomen de zonde), tenslotte Hem te laten kruisigen, en (het diepste punt): Hem tot zonde te maken? Als we daar, met zo’n uiterst zwak aards voorbeeld voor ogen, over nadenken, zeggen we dan niet met de dichter: ‘Liefde wonderbaar voor mij!’?
Onze offers
Voordat we ons kunnen gaan bezighouden met ons eigenlijke onderwerp, namelijk onze offers, was het nodig eerst onze aandacht te richten op het offer. Want onze offers hebben alleen waarde, als ze verband houden met het offer van de Heer Jezus. Als we bij onze offers niet het offer van Golgotha voor de aandacht hebben, houdt alles wat we zeggen, geven of doen op, een offer te zijn. Als het gaat om de waarde en het karakter van het offer, dan is het offer dat de Heer bracht ons volmaakte motief. Maar dan nu over de aard van onze offers.In de Bijbel worden we vermaand drie soorten offers te brengen. Zo lezen we:
(a) ‘Laten wij dan door Hem voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is de vrucht van de lippen die zijn Naam belijden” (Hb 13:5);
(b) ‘En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welbehagen’ (Hb 13:16);
‘(c) ‘Ik vermaan u dan broeders, door de ontfermingen van God, dat u uw lichamen stelt tot een levende offerande, heilig voor God, welbehaaglijk, dat is uw redelijke dienst”(Rm.12:1).
Laten we elk van deze offers eens nader beschouwen.
Het offer van lof
In het Woord van God wordt gesproken over dank, lof en aanbidding. Dank staat in verband met wat aan en voor ons is verricht; het is ons antwoord op wat we ontvangen hebben. Lof en aanbidding zijn nauw met elkaar verbonden, maar toch mogen we een zeker gradueel onderscheid maken. Bij lofzegging houden we ons bezig met de grootheid van God, zoals die in zijn daden tot uiting komt. De gelovige van de oude bedeling verhief Gods lof als hij vol ontzag zijn machtige schepping in ogenschouw nam, of zijn krachtige daden in Israel bewonderde. Psalm 148 en 150 geven ons een voorbeeld van het eerste, terwijl Psalm 136 ons een voorbeeld van beide geeft. Ook loofde de Israeliet God om zijn uitredding, waaruit Gods goedertierenheid bleek; een voorbeeld hiervan hebben we in Psalm 107. Voor ons komt daar nog iets bij. Wij staan achter het kruis. Groter dan ooit in Israel worden daar Gods genade en goedertierenheid aanschouwd. Wij kunnen niet meer stil blijven staan bij de schepping (denk erom dat we dat punt niet over mogen slaan, zoals helaas kan gebeuren, omdat wij zo van de schepping vervreemd zijn), onze hoogste lof zullen wij brengen in verband met het feit, dat God zijn Zoon gegeven heeft. Heel mooi vinden we dit in lied 7 uit de bundel Geestelijke Liederen. Het eerste vers beschrijft Gods grootheid als Schepper; het tweede couplet bezingt Hem als de God die in genade zijn Zoon voor ons in de kruisdood geven wou.
Aanbidding gaat in feite nog een stap verder. Dan treden de daden van God verder naar achteren en zijn we overweldigd door wat God is: zijn majesteit, zijn liefde en barmhartigheid, zijn heiligheid vervult dan ons hart. Aanbidding is dan ook meestal niet volkomen in woorden te uiten; ze zal vaak woordeloos zijn. Zo lezen we ‘ de oudsten vielen neder en aanbaden’ (Op 5:14). Dan staat er een punt. De lofzegging worden vermeld (vers 9,12,13). De aanbidding was niet te omschrijven; het is een gemoedstoestand, waarin God verheerlijkt wordt.
Vrucht der lippen – maar ook vrucht van het hart
De offerande van lof wordt omschreven als ‘de vrucht van de lippen’. Vandaar ook de uitdrukking ‘lofzegging’. Maar dat wil niet zeggen, dat het alleen een produkt van de lippen is; met andere woorden: ‘lippentaal’. De vrucht der lippen moet ontkiemen in het hart en als een rijpe vrucht door de lippen worden geuit. Zo vinden we het ook in Ef 5:19 en Ko 3:16: we moeten de Heer jubelen en lofzingen in onze harten, of, zoals de voetnoot zegt: van harte. Daarvoor is echter nodig dat we ons bezighouden met de Persoon en het werk van Christus. Vooral wat onze gezamenlijke eredienst betreft zijn hierbij belangrijke praktische dingen op te merken. Wanneer we zaterdagavond ons familiebezoek tot laat in de avond of zelfs in de nacht hebben gerekt, en we ’s zondagsmorgens haast niet uit ons bed kunnen komen van de slaap, als we nauwelijks tijd hebben om te eten en op een holletje naar de samenkomst gaan, dan bestáát het haast niet, dat we de Heer werkelijk een waardevol lofoffer kunnen aanbieden.
Een belangrijke les vinden we in Dt 26, waar het gaat om de offeranden van de eerstelingen. Die moest een Israeliet thuis verzameld hebben. Dan deed hij ze in een mand, en droeg die naar de tempel. Vrij toegepast: als wij ons niet van tevoren instellen op het feit, dat we de Heer ’s zondagsmorgens een offer gaan brengen, dan komen we in de samenkomst met een lege mand. Natuurlijk wil ik niet zeggen dat we van tevoren moeten bedenken welk lied we straks op gaan geven e.d., maar wel is het noodzakelijk, dat we ons instellen op wat we gaan doen, wil dat, wat we te zeggen hebben en te brengen, ook werkelijk waardevol zijn voor de Heer, ook werkelijk een offer zijn. Gelukkig kan de Heer ook tijdens de samenkomst ons hart tot Hem omhoog trekken en het met lof en dank vervullen, maar dat is dan zijn zaak. De onze is ons op de eredienst van te voren in te stellen.
Maar toch: vrucht der lippen
Daarmee zijn we er echter nog niet. Al is het dan geen lippentaal, het is toch de vrucht van de lippen. De lofzeggingen in de Schrift zijn inderdaad lofzeggingen. Ze worden wel door een gedeelte van de aanwezigen uitgesproken, maar de anderen scharen zich daarachter wat in het gezamenlijk ‘Amen’ zeggen tot uiting komt .
Er is een tekst die heel duidelijk over het algemeen priesterschap van de gelovigen spreekt, en waar over offeranden gesproken wordt. Dat is 1 Pt 2: 5. ‘En u wordt ook zelf als levende stenen gebouwd, als een geestelijk huis, een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden te offeren, die voor God aangenaam zijn door Jezus Christus’.
Hier wordt duidelijk aangegeven, dat alle gelovigen dat priesterdom vormen. Maar het hardop deelnemen in een zondagochtendienst is beperkt tot een zeker aantal, vooral als er velen aanwezig zijn. In Israel zat men wat dat betreft met een probleem. Het aantal priesters werd zo groot, dat ze niet meer allen tegelijk met de tempeldienst konden bezig zijn. Toen heeft David 24 priesterorden ingesteld, zodat elke orde om de beurt in de tempel (toen nog tabernakel) diende. Natuurlijk mogen we hieruit niet een letterlijke gevolgtrekkingen maken en voor onze eredienst een regeling treffen. We hebben alleen het beginsel ter harte te nemen en geestelijk toe te passen. God wilde dat alle priesters offerden en daarvoor diende deze regel. Zo wil Gods Geest álle broeders leiden om hun priesterschap te vervullen. Wanneer steevast eenzelfde groep broeders deelneemt in de dienst, dan is er toch iets fout, waarbij we in het midden laten of dit ligt aan de zwijgers die zich niet van hun verantwoordelijkheid kwijten, of aan de anderen, die er misschien geen gelegenheid toe geven.
Liederenparade
Een ander euvel is, dat soms ‘het ene lied na het andere’ wordt opgegeven. Men meent wel dat een dergelijke vergadering erg goed geestelijk gezind moet zijn. Ik geloof echter dat er veel kans is, dat het tegendeel het geval is. Wanneer Hb 13 spreekt over de vrucht der lippen, dan is de bedoeling, dat wat de lippen van de betreffende ‘priester’ uiten ook inderdaad in zijn hart leeft en hij min of meer vertolkt, wat in het hart van allen leeft. Uiteindelijk zijn onze liederen echter uitingen van wat er leeft in het hart van de dichter. Natuurlijk wil God dit voor ons gebruiken, maar wil ons lied werkelijk een offer van lof zijn, dan zullen we ons ook in de gedachte van het lied moeten inleven. Menselijkerwijs is het opgeven van een lied een gemakkelijke zaak. Is het echter niet een teken van geestelijke zwakheid als het aantal liederen het aantal gebeden (gesproken lofzeggingen) ver overtreft, en als ze zo vlug na elkaar opgegeven worden, dat men zich onmogelijk in de inhoud kan verdiepen? Hierbij komt nog, dat sommigen die ’s morgens haantje de voorste zijn met het opgeven van liederen, in de avondsamenkomst en op de bidstond schitteren door afwezigheid. Het is wel eens nodig deze dingen openlijk te noemen, want uiteindelijk gaat het niet om uiterlijk vertoon. Petrus noemt het ‘geestelijke’ offeranden. Het gaat dan ook om de geestelijke waarde: dat moeten we wel bedenken.
Offer van liefdegaven
In tegenstelling tot de geestelijke offeranden, waar we ons eerst mee hebben bezig gehouden, gaat het in vers 16 van Hb 13 om stoffelijke offers. Maar al bevinden we ons hier op een meer materieel terrein, toch hebben ook deze offers alleen waarde, wanneer ze in een goede gezindheid gebracht worden. De oorsprong, de bron, waaruit ze voortkomen, dáár gaat het om. Er staat dan ook niet: ‘God heeft de gever lief’, maar: ‘God heeft een blijmoedige gever lief’ (2 Ko 9:7). Hoe wordt iemand een blijmoedige gever? Dat kan alleen als we zien op de onuitsprekelijke gave, die God Zelf gegeven heeft. Het is merkwaardig, hoe Paulus, geleid door Gods Geest, in de gewoonste zaken steeds weer het kruis naar voren brengt. Het achtste en negende hoofdstuk van de tweede brief aan de Korinthiers zijn gewijd aan een inzameling van gelden die in de gemeente daar verzameld zullen worden ten behoeve van de armen in Judea. Nadat de apostel benadrukt heeft, dat door deze gave de echtheid van hun liefde beproefd wordt, komt hij tot de bekende uitspraak: ‘Want u kent de genade van onze Heer Jezus Christus, dat Hij, terwijl Hij rijk was, terwille van u arm is geworden, opdat u door zijn armoede rijk zou worden’ (2 Ko 8, 9). Zo’n ‘ordinaire’ zaak als een collecte wordt daardoor ineens in het licht van het kruis geplaatst. Wie durft, met dit voor ogen, nog ‘een fooi’ in de collectezakjes te doen?
Is het een offer?
Ten opzichte van het gebruik van onze goederen willen we nog eens de nadruk leggen op het woord ‘offer’, dat hier gebruikt wordt. Wat we de Heer brengen, moet werkelijk waardevol voor Hem zijn; het moet een offer zijn. Het wórdt een offer als we ons hart in de gave leggen. Dat deed die arme weduwe (Lk 21:2); haar gave was in absolute zin niet zo groot, het waren maar twee koperstukjes. Maar ze gaf ze met haar hart. Het was haar hele onderhoud en ze had alles voor God over. Wij doen soms een gulden, een rijksdaalder of tientje in de collecte, omdat we ‘niet kleiner hebben’. Maar deze vrouw had wel kleiner: ze had twee koperstukjes. In Markus staat er dan zo betekenis vol bij: ‘dat is een kwadrant’. Had ze twee penningen in de vorm van een kwadrant in de zak gehad, dan had ze moeilijk minder kunnen geven. Maar nu had ze ook met een munt kunnen volstaan. Ze gaf echter beide muntstukjes. Dit is het praktische voorbeeld, dat Christus ons voorhoudt. Hij kijkt niet naar de gave op zichzelf, maar Hij kijkt naar de bron, waaruit die gave ontspringt.
God ziet wat je overhoudt
We kijken naar wat de mensen geven, maar dat doet God niet. Hier geldt het woord tot Samuel gesproken: ‘De mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Here ziet het hart aan’ (1 Sm 16:17). De anderen wierpen grote gaven in de schatkist. In het oog van de mensen was dat heel wat. Maar de twee penningen van de weduwe was meer: God zag haar hart.
Er is echter nog iets, dat nauw met de gedachte van offer in verband staat. De waarde van de gift van de weduwe lag hierin, dat ze niets overhield. De anderen wierpen van hun overvloed erin, die hielden dus nog genoeg over, maar zij gaf alles. God beoordeelt een gave dus niet naar het bedrag op zichzelf, maar naar wat je overhoudt.
Wordt het ons dan misschien een beetje te warm onder de voeten? Ik geloof dat we hier elk de hand maar in eigen boezem moeten steken. Maar denk er wel aan: Mozes stak zijn hand twee keer in zijn boezem. Wij doen het helaas vaak maar een keer, en dan verbetert er helaas niets. Heel leerzaam is in dit verband ook wat Paulus schrijft in 2 Ko 8:12:’Want als de bereidvaardigheid aanwezig is, is men aangenaam naar wat men heeft, niet naar wat men niet heeft’. In de geschiedenis van de weduwe zien we als het ware een toepassing van deze tekst. De bedoeling in dit vers is echter dat we niet op een ander moeten zien, hoeveel die geeft. Dikwijls maken we onszelf wijs: ‘Als ik nu zoveel bezat, dan gaf ik dat en dat’, maar omdat we niet zoveel bezitten,geven we dus maar niets. U kent misschien dat mooie verhaaltje van Theofilus en Christobel. Theofilus vroeg aan Christobel: ‘Als je 100 koeien had, zou je er dan 5 aan de Heer geven?’ Prompt antwoordde Christobel: ‘
‘Ja” en zo ging het met paarden, schapen, enz. Maar tenslotte vroeg Theofilus: ‘Als je nu 2 varkens had, zou je er dan wel 1 aan de Heer geven?” Waarop Christobel nogal gepikeerd zei: ‘Dat is niet eerlijk, Theofilus, want je weet best dat ik twee varkens heb’.
Je kunt het niet meenemen
Sommige mensen laten het geld maar rollen en steunen dan op de tekst: ‘Want wij hebben niets in de wereld ingebracht, omdat wij er ook niets uit kunnen wegdragen”(1Tm 6:7). Het is echter zeker niet de bedoeling van God, dat een gelovige nonchalant met het aardse goed dan God hem toevertrouwt omspringt. Toch moeten we bedenken, dat we niets kunnen meenemen. Dat doet ons tevreden zijn, wanneer we het nodige hebben om in ons onderhoud te voorzien.
Er zit echter meer aan deze zaak vast. Ik las eens in een Engels artikel: ‘Je kunt je geld niet meenemen, maar wel vooruit sturen’. De schrijver verwees hierbij naar een andere tekst uit 1 Tm 6 namelijk vers 19. Hier wordt tot de rijken gezegd, dat wanneer zij hun geld in dienst van de Heer gebruiken, ze zich een goed fundament wegleggen voor de toekomst. Terecht merkt deze gelovige op: ‘Een veiliger banksaldo bestaat er niet’. De gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester laat ons zien, dat als we hier op aarde de mammon van de ongerechtigheid gebruiken om ons vrienden te maken (voor de eeuwigheid) we in eeuwige tabernakelen ontvangen worden (Lk 16:9). Hoe mooi is het als we ons geld besteden als een offer voor de Heer. Even werkelijk als de vrouwen uit Lk 8: 2, 3 dienen we dan de Heer met onze goederen. Van zijn kant zal de Heer nooit onze schuldenaar blijven (vgl. Sp 11: 25; 19:17; 28: 27).
Onze offeranden
Na deze praktische opmerkingen over het gebruik van onze aardse goederen willen we de in Hb 13:16 genoemde offers iets nader beschouwen. er wordt namelijk gesproken over ‘weldadigheid’ en ‘mededeelzaamheid’. Hier wordt m.i. een duidelijk onderscheid gemaakt en we doen goed, na te gaan waarin dat verschil bestaat. Weldadigheid heeft betrekking op goeddoen aan armen. Ons woord ‘weldoener’ laat dat ook zien. Hoewel het woord ‘weldoen’ ook in meer algemene zin van ‘goeddoen’ wordt gebruikt, is er toch een tekst die duidelijk slaat op de verzorging van armen en ‘behoeftigen’. Zo lezen we in Mk 14:7: ‘Want de armen hebt u altijd bij u, en wanneer u wilt, kun u hun weldoen’. In deze zin wordt hier in Hb 13 over het offer van weldadigheid gesproken. En het grote voorbeeld vinden we weer in God, die ‘Zijn weldadigheden aan ons talrijk maakt’.
Tien procent?
Dikwijls wordt er gevraagd: ‘Hoeveel moet je nou geven?’. Nu is het woord ‘moeten’ al heel misplaatst. In het licht van het offer van Christus past dat natuurlijk helemaal niet. Laten we het dus maar gauw vervangen door ‘zullen’. Sommigen menen dan een vaste norm gevonden te hebben in het bedrag dat Abraham en later Jakob en het volk Israel afstonden te weten 10%. We moeten er echter aan denken, dat we ons niet op een wettische bodem stellen. Zodra ons geven gebonden is aan een regel, die een dwang wordt, dan zijn we geen blijmoedige gevers meer. Anderzijds wordt die 10% soms verontwaardigd van de hand gewezen en met ‘wettisch’ betiteld, omdat men niet bereid is zo’n offer te brengen. Welnu, dan is het voor zulke mensen goed te bedenken dat de genade altijd verder gaat dan de wet. U kent toch die regelmatig terugkerende uitspraak uit de bergrede wel: ‘U hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is … maar Ik zeg u …”. Als we dat nu ook op ons geven toepassen, dan verdwijnt die 10% misschien wel in de schaduw. Maar goed, voor wie niet wettisch wil zijn is er het prachtige voorbeeld van Zacheus: ‘Zie, de helft van mijn bezittingen Heer, geef ik aan de armen’. Dan wordt het dus 50%! We staan niet meer onder de wet en behoeven ons niet meer tot 10% te laten beperken! Ten tweede willen we nog twee teksten citeren, die een leidraad voor ons kunnen zijn: ‘Laat ieder van u … opsparen naar dat hij welvaart heeft’ (1 Ko 6:2). ‘Want ik getuig, dat zij naar vermogen, en boven vermogen uit eigen beweging ons met veel aandrang smeekten om deze gunst en de gemeenschap in de dienst aan de heiligen’ (2 Ko .8:4).
Mededeelzaamheid
Evenals het woord ‘weldadigheid heeft ‘mededeelzaamheid’een uitgebreide en engere betekenis. Alles wat je aan een ander geeft, getuigt van mededeelzaamheid. Zo wordt in Rm 12:13 gezegd: ‘Deelt mee voor de behoeften van de heiligen’. Toch gaat het hier om het offer van de weldadigheid. Hier kon niet staan: ‘doet wel in de behoeften’ (of: voor de behoeften) van de heiligen. Hier komt eenvoudig de gedachte naar voren ‘een deel van ons bezit aan een ander te geven’ en die ander is behoeftig, dús gaat het om het bewijzen van weldadigheid. Wanneer we echter het woord ‘mededelen’ en ‘mededeelzaamheid’ in zijn engere betekenis beschouwen, dan gaat het over meedelen voor het onderhoud van hen, die in het evangelie arbeiden. Een aantal teksten rechtvaardigen dit: ‘Laat hij, die in het woord wordt onderwezen, hem die onderwijst van alle goede dingen meedelen’ (Gl 6: 6).
Zo goed als de dorser zijn werk doet, in de hoop erin te delen, zo heeft ook de arbeider recht op ondersteuning (Lees 1 Ko 9). ‘Geen gemeente heeft met mij in rekening van uitgave en ontvangst gestaan, dan u alleen. Want ook in Thessalonika hebt u mij een en andermaal voor mijn behoefte gezonden’ schrijft Paulus in Fp 4:15.
Welbehaaglijk voor God
Wanneer het niet in de Bijbel stond, waren wij misschien nooit op het idee gekomen om deze beide soorten gaven ‘offers’ te noemen en helemaal niet om erbij te zeggen dat het offers waren, die als een welriekende reuk voor God opstijgen . Het is daarom wel goed, nog even de aandacht daar op te vestigen. Niet alleen in Hb 13:16 wordt ons dat aangezegd, maar in Fp .4:18 zegt Paulus van de ondersteuning die hij kreeg: ‘nu ik van Epafroditus het door u gezondene ontvangen heb; een welriekende reuk, een aangenaam, God welbehaaglijk offer’.
Wanneer iemand dus nog niet weet, wat hij in deze beide collecten moet doen, laat zo iemand dan bedenken dat hij niet geeft aan de armen en aan de arbeiders van de Heer, maar dat hij daarin een offer brengt aan de Heer zelf.
De offerande van het lichaam
Zo komen we dan bij de derde soort offeranden, het offer van ‘het lichaam’. Natuurlijk begrijpt ieder, dat het niet de bedoeling is dat we ons lichaam op een altaar opofferen. We kunnen dit offer omschrijven als het offer van ons leven, het praktische leven van elke dag. Maar we leven in dit lichaam en niet voor niets wordt hier in Rm 12:1 over de offerande van het lichaam gesproken. Het gaat om alles wat we in en met dit lichaam doen. Daarvoor zullen we ook rekenschap afleggen. Denk maar aan de ernstige uitspraak: ‘Want wij allen moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat ieder ontvangt wat in het lichaam is gedaan naardat hij bedreven heeft, hetzij goed, hetzij kwaad” (2 Ko 5:10). Helaas kunnen we veel kwaad in en met ons lichaam doen. Vandaar dat we worden vermaand ons lichaam niet ten dienste van de zonde te stellen, maar in de dienst van de gerechtigheid. Het is goed voor onszelf Rm 6: 8-14; Ef 4:17-5:17 en Ko 3:5-15 ernstig te overdenken. In het bijzonder waarschuwt Paulus voor de hoererij, die een aparte plaats inneemt. Alle zonden geschieden buiten het lichaam om, maar wie hoereert zondigt tegen zijn eigen lichaam (1 Ko 6:18).
Ons lichaam een tempel
In dit zelfde hoofdstuk betoogt de apostel dat onze lichamen leden van Christus zijn en tempels van de Heilige Geest. Daarom is het zo belangrijk hoe en waarvoor we dit lichaam gebruiken. Wanneer we werkelijk bedenken dat we niet van onszelf zijn, maar gekocht en betaald door Christus, dan zullen we streven God in onze lichamen te verheerlijken (vers 15-20). Alle vragen van: waarom mogen we dit niet en dat niet enz., enz. vallen weg, wanneer we werkelijk bedenken, dat we ons lichaam en dus het leven in dat lichaam als een offer aan God moeten wijden. Een geweldig voorbeeld vinden we in Paulus die kon getuigen: ‘dat Christus in mijn lichaam zal worden grootgemaakt, hetzij door het leven, hetzij door de dood” (Fp 1:20).
Al wat u doet
Er is over dit laatste punt nog veel meer te schrijven, maar we willen dit artikel graag besluiten met drie teksten, die ons hele leven omvatten:
‘En al wat u doet, in woord of in werk, doet alles in de naam van de Heer Jezus, terwijl u God de Vader dankt door Hem’ (Ko 3:17);
‘Wat u ook doet, doet het van ganse harte als voor de Heer, en niet voor mensen’ (Ko 3:23);
‘Hetzij dan dat u eet, hetzij dat u drinkt, hetzij dat u iets anders doet, doet het alles tot heerlijkheid van God’ (1 Ko 10:31).
Geve God ons een geestelijke gezindheid, en laten wij ernaar streven ons zo voor Hem te stellen, dat we Hem de drievoudige offers waar we het over gehad hebben ook daadwerkelijk brengen.