Mattheüs 9:9 – Het volgen van de Heer
(Mt 9:9; Mk 2:14; Lk 5: 27)
Er zijn vier belangrijke oproepen in de Schrift die heel mooi met elkaar in verband te brengen zijn en wel deze :
- Komt tot Mij allen die vermoeid en belast bent en Ik zal u ruste geven ( Mt 11:28). Allen die zo tot de Heer komen, ontvangen een tweede oproep en die luidt:
- Volg Mij. Er zijn verschillende personen tot wie deze oproep gericht wordt, zoals: de man die eerst zijn vader wilde begraven (Mt 8:22; Lk 9:59, vermoedelijk betekent dit dat hij de Heer pas wilde volgen nadat zijn vader overleden en begraven was, vgl. Gn 27:41); Mattheüs waarover we straks meer zullen horen; de rijke jongeman (Mt 19: 21; Mk 10:21; Lk 18:22); alle discipelen (Lk 9:23); Filippus (Jh 1:44); Petrus (Jh 21:19, 22). Dat gebeurt bij allerlei gelegenheden;
- Blijf in Mi Dat is de oproep die allen geldt die de Heer zijn gaan volgen. Er moet een levende, blijvende verbinding zijn tussen de discipel en zijn Heer. De levenssappen van de wijnstok moeten voortdurend doorvloeien in de rank wil deze vrucht dragen (Jh 15: 3,4);
- Denk aan Mij. Deze uitdrukking komt niet letterlijk zo in de Bijbel voor, maar ik meen dat we het verzoek van de Heer: “Doe dat tot mijn gedachtenis” (Lk 22:19; 1 Ko 11:24,24), dat te maken heeft met het vieren van het avondmaal wel op deze manier mogen weergeven.
Mattheüs
We willen ons nu bezighouden met een van de hierboven genoemde personen tot wie de oproep “volg mij” kwam en wel met Mattheüs. Deze volgeling van de Heer heet ook Levi, zoals uit andere vermeldingen blijkt. We willen zijn roeping bekijken met het oog op zijn verleden en met het oog op wat hij doet nadat Hij de Heer Jezus als zijn Heer heeft leren kennen.
Wat zijn verleden betreft vertelt Mt 9 ons dat hij een “tollenaar” was. Die term vraagt om een verklaring. Wij zouden zo iemand een belastingambtenaar noemen. In onze tijd is dat geen gek beroep. Je staat dan in dienst van de overheid, je kostje is om zo te zeggen verzekerd. Het is wat we noemen een eerzaam beroep hoewel we zo min mogelijk met de belastingdienst te maken willen hebben, behalve natuurlijk als er geld terug te vorderen is. Hoewel het een eerzaam beroep is worden er toch wel moppen verteld die de belastingambtenaar te kijk zetten als een soort afperser.
Mag er een mopje tussendoor? Deze dan: in de trein perste een stoere vent een sinaasappel uit boven een bekertje. Toen de laatste druppels eruit geperst waren zei hij triomfantelijk: “Een tientje voor wie er nog een paar druppels uit kan persen. Een paar mannen gingen de uitdaging aan, maar ze kregen er geen drup meer uit. Tenslotte zei een wat tanig persoon “mag ik het ook eens proberen?”. De uitgeknepen sinaasappel werd hem gegeven. Hij sloot zijn hand er om heen en kneep en kneep en ja hoor er kwamen toch nog een paar druppels uit. De eigenaar van de sinaasappel keek verbaasd en vroeg: “Meneer wat bent u van beroep/” De aangesprokene zei droog: “Belastingambtenaar”. Met zo’n mopje wordt een belasting ambtenaar voorgesteld als een afperser, maar dat is in onze tijd en in ons land totaal onterecht.
Tollenaars en zondaars
Dat was het echter niet zo in de tijd van de Heer Jezus. Tollenaars stonden niet in een goede reuk bij de mensen. De Joden noemden ze in één adem met zondaars en zo worden ze ook in de Bijbel vermeld (Mt 9: 10,11; 11:19; ; Mk 2:15,16; Lk 5:30; 7:34 en 15:1). Daar was ook een reden voor want de tollenaars waren belastinginners die in dienst stonden van de Romeinen. Dat gaf ze al het odium van collaborateurs want ze stonden dus in dienst van de gehate vijanden van het volk. Maar dat niet alleen. Deze mensen pachten de tol die ze moesten heffen van de Romeinse overheid. Ze gaven er dus geld voor, vervolgens inden ze tol van de Joden en daarbij eisten ze soms meer dan redelijk was. Dat gaf ze het odium van afpersers.
Dit vinden we ook in de Bijbel. Zacheüs, de overste van de tollenaars, zegt namelijk tegen de Heer: “Als ik iemand wat afgeperst heb, geef ik dat viervoudig terug” (Lk 19: 8). Terecht dus dat zulke belastingambtenaren in een kwade reuk stonden bij het volk. Maar de Heer Jezus trok zich niets aan van de volksmening. Hij ging om met tollenaars en zondaars en Hij riep ook de tollenaar Mattheüs om zijn discipel en apostel te worden. Dat toont ons het hart van het evangelie of nog beter het hart van onze Heiland en Heer. De Heiland gaat niet af op wat we zijn, maar op wat Hij van ons kan maken.
Maar bekijken we het nu even van de kant van Mattheüs. Hij was dus altijd bezig met geld, maar hij liet zijn lucratieve baan in de steek en volgde Jezus. Daardoor voegde hij zich bij een gezelschap waarvan diverse leden vissers waren. De Heer Jezus riep niet eenzelfde soort mensen als zijn discipelen, maar een gevarieerd gezelschap en Mattheüs voegde zich daarbij en paste zich daarbij aan.
De roep in verband met zijn toekomstig werk
Voordat Mattheüs de Heer volgt heeft hij zijn huis opengesteld voor een groot aantal tollenaars en zondaars. Deze mensen waren geestelijk ziek en moesten genezen worden, ze hadden de arts Jezus Christus nodig (Mt 9:12). Dat beseft Mattheüs en dat was zijn eerste werk als discipel. Daarna is hij mee uitgezonden om te prediken, een prediking die met tekenen en wonderen gepaard ging. Maar er is iets waarvoor de Heer in het bijzonder Mattheüs heeft gebruikt namelijk om het evangelie dat wij kennen als het evangelie naar Mattheüs op te stellen. Dat evangelie stelt de Heer voor als de koning van Israël. Is het niet merkwaardig dat de Heiland daarvoor iemand heeft uitgekozen die in zijn vroegere beroep een dienaar van de keizer was? Geweldig dat de Heer zo iemand gebruiken kan voor zo’n taak. Ook wij mogen de Heer volgen en een taak voor Hem verrichten!!