Deze artikelenserie over de doop heeft in de jaren 1977 tot 1979 in de Bode des heils gestaan. Het is een serie van 25 artikelen die speciaal geschreven werden voor jonge mensen.
Vreemd eigenlijk, die gewoonte om mensen die in de Heer Jezus geloven in water onder te dompelen. Heidense godsdiensten, ja, die hebben allemaal een bepaald ritueel, waaraan een of andere kracht wordt toegekend, maar het christendom leert toch juist, dat het op het innerlijk aankomt, op het hart? Waarom dan die doop?
Dat ons hart niet deugt, weet ieder wel die een beetje eerlijk wil zijn ten opzichte van God en zichzelf. Het woord van de Heer over ons hart is vernietigend: ‘Want uit het hart komen voort: boze overleggingen, moorden, overspelen, hoererijen, diefstal, valse getuigenissen, lasteringen. Deze dingen zijn het, die de mens verontreinigen’ (Matth. 15: 19, 20).
Maar het klopt uiteraard met de realiteit. Bekering, dat wil zeggen: berouwvol zich naar God keren, en geloof in Jezus Christus, dat wil zeggen: in kinderlijk geloof aanvaarden dat Hij voor onze zonden het oordeel droeg en onze plaats innam, zijn dus noodzakelijk. Dat er innerlijk met ons iets veranderen moest, dat hebben we allemaal voor zover we bekeerd zijn wel beseft. Maar dat dopen … waar is dat nu goed voor?
Het staat toch in de bijbel?
‘Ja maar’, hoor ik iemand zeggen, ‘het staat toch in de bijbel?’ Inderdaad, dat is zo. Zo goed als de bijbel spreekt over bekering en geloof, zo goed spreekt de bijbel ook over de doop. De Heer Jezus heeft Zelf gezegd:
‘Wie gelooft en gedoopt is, zal behouden worden’ (Markus 16: 16).
De doop hoort er dus beslist bij. Dit woord van de Heer verbiedt ons deze handeling als een ‘quantitè negligeable’ (een onbeduidend iets) te beschouwen. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het Leger des Heils, dat zoveel ijver aan de dag legt wat de evangelieprediking betreft, de doop eenvoudig heeft afgeschreven.
En dit te meer als we bedenken, dat er een duidelijke opdracht om te dopen in de bijbel staat. Deze opdracht luidt:
‘Gaat dan heen, maakt alle volken tot discipelen en doopt hen tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, en leert hen te bewaren alles wat ik u geboden heb’ (Matth. 28: 19).
Dit bevel geldt in eerste instantie de predikers van het evangelie. Zij hebben er aan te gehoorzamen. We zien bijvoorbeeld hoe Petrus zich hieraan heeft gehouden. In het geval van Cornelius en zijn huisgenoten lezen we van hem zelfs, dat hij beval hen te dopen. (Dat Petrus hier zo bevelend optreedt, heeft een bepaalde achtergrond, waarop ik later hoop terug te komen)
Deze opdracht om te dopen, gericht aan de predikers, houdt echter indirekt ook een oproep aan de gelovigen in, om zich te laten dopen, en vraagt ook van hen gehoorzaamheid. Dit blijkt ook verder uit de Schrift, want dezelfde Petrus zegt tegen de mensen, die op de pinksterdag in het hart getroffen waren door zijn prediking:
‘Bekeert u, en een ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van zonden’ (Hand. 2: 38).
Zowel het woord ‘bekeert u’ als ‘een ieder late zich dopen’ bevat een oproep, waaraan men gehoor heeft te geven.
Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid
Nu weten we dat onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan wat God beveelt voor iedere gelovige een eerste eis is. Wij hoeven niet eerst antwoord te hebben op al onze ‘waaroms’ om dan pas te doen wat de Heer zegt. En zeker mogen we niet tegenstribbelend of zelfs opstandig opmerken: ‘Ik zie het nut er eigenlijk niet van, dus om mij hoeft het niet’. Dat laatste wordt ons tenminste nergens in de bijbel voorgehouden.
Integendeel, in de Schrift vinden we voorbeelden te over van mensen die tot bekering kwamen en zich direkt daarop zonder verder kommentaar lieten dopen. Kijk eens naar de ‘kamerling’ die op de terugreis is van Jeruzalem naar Ethiopië. IJverig zit hij op zijn wagen een stuk uit de bijbel te lezen. Hij begrijpt niet alles, maar èèn ding is hem duidelijk: het gedeelte dat hij leest spreekt over een man, die in de plaats van anderen en terwille van anderen vreselijk geleden heeft. Niet alleen geleden door wat mensen hem aandeden, maar geleden omdat hij de straf van God voor anderen droeg. Maar wie is die man? Terwijl hij zich dat afvraagt, hoort hij een stem naast zich, die vraagt of hij wel begrijpt wat bij leest. Nee, dat doet hij niet, Even later zit de vraagsteller naast hem op de wagen en begint hem Jezus te verkondigen.
Kennelijk spreekt de evangelist Filippus want die is het daarbij ook over de doop. Ze passeren een watertje en prompt zegt de hofbeambte van koningin Candacè:
‘Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden?’ (Hand. 8: 36). Wel, er verhinderde hem niets, dus werd hij direkt gedoopt. Mooi is dat, als iemand zo direkt voldoet aan wat God van hem vraagt. Daarin wordt God verheerlijkt. Gehoorzaamheid is het grote kenmerk van bekering. Vóór onze bekering waren we ‘kinderen van de ongehoorzaamheid’. maar met onze bekering is dat totaal uit, Tenminste, zo hoort het in de praktijk te zijn. Als je bekeerd bent, mag je je nog zo inspannen voor christelijk werk, geld geven voor de zending, je naaste de helpende hand bieden enz.. maar als je weigert gehoorzaam te zijn aan het voorschrift om je te laten dopen, dan heeft het voor God toch niet ‘die’ waarde. De Schrift zegt en laten we dat maar goed tot ons doordringen ‘gehoorzaamheid is beter dan slachtoffers’ (1 Sam. 15: 22).
Wat aarzel je?
Helaas gaat het bij ons niet altijd zo vlot als bij de kamerling. We moeten wel eens over een drempeltje heen geduwd, net als Saulus van Tarsen. Daar zit deze grote christenvervolger bij de failliete boel van zijn godsdienstig leven in een huis te Damaskus. In de Rechte Straat …. inderdaad: Saulus stond aan het begin van de goede weg, maar er moest nog wel wat rechtgezet worden. Gebroken door schuldgevoel zit hij daar, met bitter berouw in zijn hart. Hij zit in het huis van een zekere Judas en hij voelt zich ‘een Judas’. Duister is het om hem heen, want zijn ogen zijn verblind, en duister is het van binnen. In plaats van voor God te strijden zoals hij meende heeft hij tegen Gods Gezalfde gestreden. De woorden: ‘Ik ben Jezus, die gij vervolgt’, hameren hem nog in zijn ziel. Zou er voor zo’n groot zondaar, als hij was, nog redding zijn? Vurig bidt hij tot God. Vroeger had hij waarschijnlijk meer gebeden opgezegd dan echt gebeden. Nu bidt hij ! ! (Hand. 9: 11).
Daar gaat de deur open en stapt een discipel van Jezus Christus, Ananias heet hij, de kamer binnen. De eerste woorden van deze man zijn als balsem voor de gebroken farizeeër: ‘Saul, broeder…’.
Die man kent hem… dan moet… hij van God gezonden zijn! ‘Broeder’ noemt hij hem… dus hij wordt aangenomen als volgeling van die Jezus van Nazareth, van die opgestane Heer? En dan de rest van de boodschap: ‘de Heer heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op de weg, die gij kwaamt, opdat gij weer zoudt kunnen zien en met de Heilige Geest vervuld zoudt worden’ (Handel. 9: 17).
Voordat Saulus goed beseft wat er gebeurt, wordt het donkere gordijn voor zijn ogen weggeschoven, sterker … het lijkt wel alsof er schubben van zijn ogen vallen. Licht in zijn ogen en licht in zijn hart. Wat een omkeer ! !
Is het nu klaar? Nee, er moet nog wat gebeuren. Ongetwijfeld weet hij wel dat christenen zich laten dopen. Hij aarzelt echter. Dan krijgt hij als het ware een duw in de rug. Ananias zegt:
‘En nu, waarom aarzelt gij? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam’ (Hand. 22: 16).
Wat Saulus weerhield weet ik niet. Was het beschroomdheid? Of zat het hem toch even dwars dat hij, de voorname jood, zich moest laten dopen? Wat doet het er ook toe. Hij heeft zijn aarzeling overwonnen en zich gehoorzaam laten dopen.
Horen, geloven, dopen
Dit zijn twee voorbeelden uit het boek de Handelingen, maar er zijn er veel meer. We kunnen ze niet allemaal zo uitgebreid de revue laten passeren, maar ik wil toch wel een paar teksten citeren:
Hand. 2: 41 ‘Zij dan, die zijn woord aannamen. lieten zich dopen.’
Hand. 8: 12 ‘Maar toen zij Filippus geloofden. die het evangelie van het koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus verkondig de, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen.’
Hand. 10: 47 ‘Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden … en hij beval hen te dopen …’
Hand. 16: 14 ‘zodat zij acht gaf op wat door Paulus gesproken werd. En toen zij gedoopt was en haar huis . . . ‘
Hand. 16: 33 ‘en hij liet zich onmiddellijk dopen, hij en al de zijnen.’
Hand. 18: 8 ‘en velen van de Korinthiërs hoorden en geloofden en lieten zich dopen.’
Hand. 19: 5 ‘en toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen tot de naam van de Heer Jezus’.
Uit al die voorbeelden zien we duidelijk de Goddelijke volgorde: het evangelie horen, het geloven en zich laten dopen. En voor de evangelist geldt: evangelie verkondigen en hen die het aannemen dopen!
De bijbel zegt het, dus punt… uit?
Dus de bijbel zegt dat er gedoopt moet worden en daarmee punt uit? En dan vooral niet zeggen: ‘waarom nou’ ? Alsof we daar niets mee te maken hebben? Nee, zo is het ook weer niet. God vraagt geen kadaverdiscipline. Tenminste … in het algemeen kunnen we zeggen dat de Heer ons ook duidelijk wil maken, waarom Hij iets van ons vraagt. Niet altijd is dat zo, het is waar. Denk maar aan Abraham, die het bevel kreeg zijn zoon te offeren. God vertelde hem er toen helemaal niet bij waarom hij dat moest doen. Dat hoorde Abraham pas achteraf.
Soms wil God zonder meer onze gehoorzaamheid, onze liefde tot Hem en ons geloofsvertrouwen in Hem testen. Zo’n loutering is nodig. Dan gaat het echter om ons praktisch leven. Maar als het om Goddelijke instellingen gaat, wil de Heer ons daarvan ook de zin duidelijk maken.
Welnu, dat geldt ook voor de doop. We mogen dan ook heus wel vragen: ‘Waarom nou dat dopen?’. Mits het geen kritisch, maar een belangstellend vragen is. Dát een gelovige gedoopt moet worden is dus geen punt. En we hoeven beslist niet alles te weten aangaande de doop om de opdracht te gehoorzamen. Wáárom we gedoopt moeten worden mogen we best goed overwegen. En de bijbel laat ons in dit opzicht zeker niet in het ongewisse. We zullen er in de volgende artikelen de Schrift dan ook eens grondig op naslaan.