Deze artikelenserie over de doop heeft in de jaren 1977 tot 1979 in de Bode des heils gestaan. Het is een serie van 25 artikelen die speciaal geschreven werden voor jonge mensen.
Doop en besnijdenis
De vierde opvatting die we onder de loep nemen is die, dat de doop als teken van het nieuwe verbond in de plaats van de besnijdenis zou zijn gekomen. Dit is een uitgesproken calvinistische opvatting, die zowel in de Heidelbergse Catechismus als in het doopformulier hier te lande gebruikelijk, is te vinden. Nu is hierover uitvoerig geschreven in Toets 1: ‘Is de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen?’ (een uitgave van: Uitgeverij H. Medema, Apeldoorn). Daarom volsta ik met enkele punten:
1) de besnijdenis volgens het oude testament is een type of voorafschaduwing van het oordeel over het zondige vlees in ons, dat aan Christus op het kruis voltrokken is. Kol. 2: 11 zegt: ‘In Hem zijt gij ook besneden met een besnijdenis, niet met handen verricht, in het uittrekken van het lichaam van het vlees, in de besnijdenis van Christus, met Hem begraven in de doop’.
Wij zijn dus geoordeeld, gekruisigd in Christus. Dat betekent het oordeel van ons als ‘oude’ mensen. Daarop volgt de doop als een begrafenis. Er staat niet dat we besneden zijn in de doop, maar ‘besneden in Hem’ en ‘begraven in de doop’.
2) Het oordeel dat aan Christus voltrokken is, erkennen we als juist wanneer we ons bekeren, De bijbel noemt dat ‘de besnijdenis van het hart’ (Romeinen 2: 29).
Niet de doop is dus in de plaats van de besnijdenis gekomen, maar de bekering. Het is juist zo, dat de doop volgt op de geestelijke ‘besnijdenis’, immers de oude mens, die in Christus besneden is, wordt in de doop met Christus begraven.
3) Het verbond met Abraham heeft èèn zijde naar het volk Israël en èèn zijde naar de volkeren toe. Ten aanzien van het letterlijk nageslacht geldt: ‘Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn’ (Genesis 17: 6 8).
De besnijdenis heeft, zoals vers 9-14 laat zien, met dit aspekt te maken. De zijde naar de volkeren toe is vervat in het woord:
‘En met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden’ (Gen, 12: 3; 22: 18).
Op deze belofte grijpt Romeinen 4: 13 terug als daar gezegd wordt dat Abraham ‘erfgenaam van de wereld zou zijn’.
En Galaten 3: 16 laat zien dat met het ‘zaad’, waarin alle geslachten van de aardbodem gezegend zullen worden, Christus is bedoeld.
De Galatenbrief handelt heel duidelijk over de vraag of er rechtvaardiging is op grond van de wet of op grond van geloof. Welnu, de ‘zegen van Abraham’ (Gal. 3: 14) heeft te maken met Gen. 12: 3 en 22: 18 en ziet op de gerechtigheid door het geloof. Deze zegen is in Christus tot de volken gekomen. Maar daarmee is de rest van het verbond niet vergeestelijkt op ons overgeheveld.
Wil men het bovenstaande echter niet aanvaarden en meent men met het oog op de gelovigen nu te kunnen blijven zingen:
‘Het verbond met Abraham, zijn vrind,
bevestigt Hij van kind tot kind’
dan moet men dus wel het verbond, met alles wat het omvat, gaan vergeestelijken. Laat men dat dan ook konsekwent gaan doen. Dan zal men onder het land Kanaän (Gen. 17: 8; Ps. 105: 11) het hemelse ‘geestelijke’ Kanaän, of wel de hemelse erfenis moeten verstaan. En onder de besnijdenis, die met handen geschiedt, een geestelijke besnijdenis en niet een andere uitwendige handeling die ook met handen geschiedt (Vgl. Kol. 2: 11 !).
Dat laatste doet men echter niet en dat is de eerste inkonsekwentie van deze verbondsvergeestelijking.
Vervolgens zal men onder ‘van kind tot kind’ niet de natuurlijke opvolging mogen verstaan, maar een geestelijke. Voor dat laatste heeft men inderdaad grond in de Schrift want Gal. 3: 7 en 29 en Gen. 17: 5 en Rom. 4: 13 18 getuigen dat de gelovigen: ‘Zonen van Abraham’ of ‘nageslacht van Abraham’ zijn.
Maar . . . dan moet men ook alleen dit geestelijk nageslacht tot bondelingen verklaren. Dit doet men echter niet, men verlaat de lijn van het geestelijk nageslacht en stapt over op de natuurlijke lijn, want men rekent ook de natuurlijke kinderen van de gelovigen (de geestelijke kinderen) tot het verbond en past op hen het niet vergeestelijkte verbondsteken de doop toe!
Dit is de tweede inconsequentie.
Wanneer de doop werkelijk in de plaats van de besnijdenis zou zijn gekomen, dan zou het calvinisme, als het werkelijk konsekwent was in zijn opvatting, de doop alleen aan de gelovigen mogen toedienen omdat dezen kinderen van Abraham zijn op grond van geloof.
Zo konsekwent is het calvinisme echter niet en daarmee is in ieder geval zijn dooppraktijk veroordeeld.
De leer van het nieuwe testament veroordeelt echter, zoals we gezien hebben, ook de dooptheorie. Niet de doop, maar het oordeel van God, dat in Christus op het kruis voltrokken is, en onze persoonlijke erkenning daarvan, de bekering, is in de plaats van de besnijdenis gekomen!
Een belangrijk punt hierbij is ook dat:
- doop en besnijdenis in de eerste tijd van de christenheid naast elkaar bestonden. Besnedenen werden gedoopt, maar wat meer zegt, soms werd een gedoopte besneden (Timotheüs);
- tijdens de vergadering te Jeruzalem, waar de kwestie besproken werd of de gelovigen uit de heidenen ook besneden moesten worden, en in de brief aan de Galaten, waar dezelfde zaak door Paulus aan de orde is gesteld, wordt met geen woord gerept over het feit dat de doop als uiterlijk ritueel de plaats van de besnijdenis zou hebben ingenomen. Dit zwijgen is sprekend! (bewijs uit stilzwijgendheid).
Waterdoop overbodig?
Zoals verder betoogd, zijn er die de waterdoop overbodig achten. Men voert daarvoor de volgende argumenten aan:
a. Paulus zegt dat God hem niet gezonden heeft om te dopen (1 Kor. 1: 17).
b. De ceremonie van de doop is niet essentieel voor het behoud. Voor chris tenen geldt slechts de doop met de Heilige Geest.
c. De doop behoort tot de overgangsfase tussen de pinksterdag en het moment dat Paulus de verborgenheid van de gemeente openbaarde (zie H. Verweij in ‘Kerk en Israël’).
d. Alle inzettingen voor het vlees zijn blijkens Kol. 2: 14 aan het kruis genageld, de doop dus ook!
Tegen deze argumenten is het volgende in te brengen:
a. Uit de woorden van Paulus in 1 Kor. 1: 17 mag niet afgeleid worden, .dat de doop niet behoeft toegediend te worden, of niet tot het christelijk ‘pakket’ behoort.
Men zou dan met nog meer recht aan de woorden van de Heer: ‘Werkt niet om het voedsel dat vergaat’ (Joh. 6: 27) kunnen ontlenen dat we niet meer hoeven te werken om ons brood te verdienen.
Zulke uitdrukkingen zijn niet totaal ontkennend bedoeld, maar geven het verschil in belangrijkheid op zeer sterke wijze aan.
Onderwijl blijkt uit 1 Kor. 1: 14 16 dat Paulus wel degelijk gedoopt heeft en uit Hand. 18: 8 en 19: 5 dat de doop wel degelijk met zijn bediening verbonden was!
b. Zelfs als een handeling niet essentieel zou zijn, is dat nog geen reden om deze af te schaffen. Er zijn verschillende zaken in het christendom niet essentieel, maar daarom zijn ze nog wel waardevol. Is bidden voor het eten noodzakelijk voor ons behoud? Zullen we dat daarom dan maar nalaten? Natuurlijk niet! En dat de doop met de Heilige Geest de waterdoop niet opzij zet, blijkt trouwens uit Hand. 10: 44 48. Nadat de Heilige Geest op Cornelius en de zijnen is gevallen, geeft Petrus bevel om hen te dopen.
Er komt bij dat de doop met de Heilige Geest te maken heeft met de vorming van de gemeente. Zo zegt 1 Kor. 12: 13: ‘Want ook wij allen zijn door èèn Geest tot èèn lichaam gedoopt, hetzij joden, hetzij Grieken’.
De waterdoop heeft echter een heel andere zin en houdt verband met de afwassing van de zonden en de begrafenis met Christus. En met deze beide dingen heeft de Geestesdoop nu weer niets te maken.
c. Zij die dit argument hanteren gaan er van uit, dat de gemeente pas is ontstaan nadat Paulus de verborgenheid van de gemeente heeft bekend gemaakt. Dit is onjuist, want:
voordat Paulus als apostel optrad bestonden er reeds gemeenten in Judea en Samaria (zie Handel. 5 8);
de openbaring van een zaak op een bepaald moment betekent niet dat de zaak zelf niet vóór die bekendmaking bestond.
Volgens 1 Kor. 12: 13 is de gemeente ontstaan op de pinksterdag door de doop met de Heilige Geest. Dit betrof eerst de joden, maar in Handel. 10 zien we dat de heidenen daarbij gevoegd werden;
in de eerste brief aan de Korinthiërs en in de brief aan de Romeinen, die geschreven zijn vóór de gevangenisbrieven (Efeze, Filippi, Kolosse) de eerste zelfs lang daarvoor is al sprake van de gemeente als het lichaam van Christus.
Hiermee is dit hele argument tegen de doop vervallen.
d. Dit argument is wel erg dwaas. De instelling van de doop heeft namelijk na het kruis plaatsgevonden. Deze inzetting is dus niet in die van Kol. 2: 14 begrepen!