Deze artikelenserie over de doop heeft in de jaren 1977 tot 1979 in de Bode des heils gestaan. Het is een serie van 25 artikelen die speciaal geschreven werden voor jonge mensen.
We gaan verder met de bespreking van de verschillende, meningen over de doop. We zijn dan nu toe aan de gedachte, dat de doop per se noodzakelijk zou zijn voor het behoud. Deze mening wordt in zeer extreme vorm door de zogenaamde ‘Gemeenten van Christus’ gepropageerd.
Doop en behoudenis nader bekeken
Al eerder ben ik ingegaan op de relatie tussen doop en behoudenis. Bij de behandeling van de huisdoop hoop ik er nog eens op terug te komen. In het kader van deze bespreking wil ik volstaan met de volgende notities:
De doop behoudt niet als er geen geloof is. De bijbel laat duidelijk uitkomen, dat de behoudenis afhankelijk is van een innerlijke verandering en niet van een uiterlijke handeling. Als de stokbewaarder te Filippi vraagt wat hij moet doen om behouden te worden, luidt het antwoord: ‘Geloof in de Heer Jezus en gij zult behouden worden, gij en uw huis’ (Hand. 16: 30; zie ook Hand. 10: 43; 13: 38, 39; 26: 18; Rom. 3: 24, 25; 5: 1; 10: 11, 12).
Toch wordt er in verband met de doop over behoudenis gesproken. We kunnen daarvan zeggen, dat de doop behoudt in dezelfde zin als de belijdenis met de mond dat doet (Rom. 10: 10), en zoals de goede werken rechtvaardigen (Jak. 2: 21). Dat wil zeggen dat er sprake is van behoud door de doop en rechtvaardiging door werken in zoverre dit uitingen van het geloof zijn. Zonder deze dingen is het geloof dood.
Wanneer iemand weigert om zich te laten dopen, omdat hij zich aan deze instelling van de Heer niet wil onderwerpen en hij daardoor niet openlijk voor Jezus Christus wil uitkomen, dan aanvaarden we zo iemand niet als een christen. Van hem zeggen we niet dat hij behouden is.
Het gaat hierbij niet over mensen, die een andere visie op de doop hebben, of de doop op een andere wijze uitvoeren als wij in de Schrift zien.
In Hand. 10: 44 lezen we dat de Heilige Geest viel op allen, die het Woord hoorden en we mogen er aan toevoegen: het Woord aannamen. Dit gebeurde echter VOORDAT deze mensen gedoopt waren. God ‘erkende’ deze gelovigen dus al als de zijnen en verzegelde het werk, dat in hun hart had plaats gevonden met zijn Geest. Zo lezen we ook in Ef. 1: 13, dat de verzegeling plaatsvindt op grond van geloof. In die tekst wordt immers niets van de doop gezegd.
Terecht merkt Alfred P. Gibbs op, dat het wel heel vreemd zou zijn, dat Paulus dankbaar is dat hij zo weinig personen gedoopt heeft, als de doop zo’n essentiële plaats in de behoudenis inneemt als de voorstanders van deze opvatting beweren. Hoe zou hij dan hebben kunnen schrijven dat Christus hem niet uitgezonden had om te dopen!
De weg, die door deze ‘Gemeenten van Christus’ aangegeven wordt om een christen te worden, is zeer kenmerkend voor deze beweging. Uit hun folder: ‘Noch Katholiek, noch protestant, noch jood’ neem ik het volgende over: ‘Teneinde een christen te zijn, moet men de boodschap van Christus horen, en geloven dat Hij de Zoon van God is (Hebr. 11: 6; Mark. 16: 16). Gelovend in Jezus, moet men besluiten zijn levenshouding te veranderen (Hand. 17: 30). Als men dat heeft gedaan, moet men het gebod van Jezus opvolgen, en Hem belijden voor de mensen (Matth. 10: 32, 33). Ten slotte, zoals de apostelen geloofden en onderwezen, moet men, om een christen te zijn, gedoopt worden tot vergeving van zonden (Hand. 2: 38).’
Nu val ik er niet over, dat men hier alleen de menselijke zijde van de weg tot behoud voorstelt, want zolang iemand nog geen christen is, heeft hij met de Goddelijke zijde niets te maken. In de evangelieverkondiging hebben de apostelen immers nooit verkondigd wat God in het hart werkt van de zondaar, zodat hij tot behoud komt.
Integendeel, ze hebben de luisteraars voor de volle verantwoordelijkheid gesteld om zich te bekeren. Op dit punt dus geen kritiek. Het gaat echter om de volgorde en de intentie van deze opsomming.
Ten eerste wordt hier het geloof in Jezus Christus gesteld vóór de bekering. De bijbel stelt echter de bekering voorop. Paulus heeft zowel joden als Grieken betuigd, dat ze zich moesten .,bekeren tot God’ en ‘geloven in onze Heer Jezus Christus’ (Hand. 20: 21).
Het begint dus met een veranderde houding ten opzichte van God.
Deze bekering betekent zelfoordeel en berouw over de zonden. Als de mens zo zijn nood ziet, dan houdt God hem, om zo te zeggen, het kruis voor en roept Hij de mens op te geloven in Jezus Christus.
Voor de verloren zondaar is dat het redmiddel. Als de mens dit redmiddel aanvaardt en gelooft in Jezus Christus dan is hij principieel gezien behouden, ,dan is hij een kind van God (Joh. 1: 12, 13).
Ten tweede worden bier de stappen, die op het geloof moeten volgen als zelfstandige grootheden behandeld, en dat doet de Schrift niet. Het belijden van Jezus Christus en het zich laten dopen volgen uit het tot bekering en geloof komen. Ze zijn er het uitvloeisel van.
Ten derde gaat men volkomen voorbij aan de les van Handel. 10, waar Petrus de eis van de doop niet verbindt aan de vergeving van de zonden en wat meer zegt: waar God de Heilige Geest aan de gelovigen schenkt voordat ze gedoopt zijn.
Terwijl we aan de ene kant de waarde van de doop ten volle moeten onderkennen, moeten we aan de andere kant oppassen voor eenzijdigheden en extremiteiten. De hier bekritiseerde mening is zo’n extremiteit.
Doop voor de doden
De Mormonen hebben de fantastische opvatting, dat je je kunt laten dopen voor een van je voorouders. Men beroept zich daarbij op 1 Kor. 15: 29. Die opvatting wordt als volgt voorgedragen:
‘Een ontlichaamde geest kan leren geloven, zich bekeren en gehoorzaamheid verlenen, doch kan niet in water, het aardse reinigingsmiddel, gedoopt worden. De levenden mogen voor de doden gedoopt worden. Iemand die de verordeningen van het Evangelie ontvangen heeft, kan als plaatsvervanger staan voor gestorven voorouders, die het nut der aardse verordening ontvangen bij gehoorzaamheid aan het evangelie in de Geest’ (Het ‘Mormonisme’ door Charles W. Penross, blz. 14).
Om deze leer van bekering van de overlevenden te rechtvaardigen, beroept men zich op 1 Petr. 3: 18 20, waar sprake is van prediking in verband met de geesten die in de gevangenis zijn.
Hoe men ook over deze teksten mag denken, het is heel duidelijk dat daarin geen sprake is van een altijd doorgaande prediking aan de doden. En zeker is er geen sprake van dat ‘zijn dienstknechten, met zijn volmacht bekleed, tot de doden prediken, nadat hun werk op aarde gedaan is’, zoals de Mormonen valselijk beweren.
Hier zien we hoe misleidende leer gebaseerd is op spekulaties over een bijbeltekst. Spekulaties die we al op grond van de tekst als zodanig hadden kunnen herkennen. Hun vals karakter blijkt echter heel duidelijk als we ons naar een ander Schriftgedeelte wenden, dat speciaal bedoeld is om ons te onthullen hoe het er met de doden voorstaat. Ik denk aan de geschiedenis van de rijke man en de arme Lazarus uit Lukas 16.
Uit de mond van de Heer Jezus Zelf horen we dat er tussen de plaats van de pijn en die van de zaligheid een grote kloof bestaat, zodat een overgang van de ene in de andere toestand onmogelijk is (vers 26).
Van bekering en verandering is dus geen sprake meer. De beslissing voor ons eeuwig lot valt hier in dit leven en niet in het hiernamaals. Er is geen tweede kans.
Daarmee vervalt ook de uitleg van 1 Kor. 15: 29, als zou men zich plaatsvervangend voor de doden kunnen laten dopen. Men zou dan trouwens meerdere malen gedoopt moeten worden, namelijk zowel voor zichzelf als voor de een of andere dode. Bovendien kan nog gekonstateerd worden, dat in dit vers niets staat over een familierelatie waarin men tot die doden zou staan. Deze leer van de doop dwingt de Mormonen om hun voorouders tot in het verre nageslacht op te sporen. De waarschuwing tegen het zich bezighouden met ‘eindeloze geslachtregisters’ ( 1 Tim. 1: 4; Titus 3: 9) is ten opzichte van ben wel droevig aktueel.
Van de andere minder vreemde, maar toch eveneens onaanvaardbare uitleggingen van 1 Kor. 15: 29 wil ik ten slotte nog een paar bespreken:
Voor de doden gedoopt zijn, zou slaan op die christenen, die na hun doop de dood zouden ondergaan, voordat Christus wederkomt. Op hen dus die niet tot de levenden zouden behoren bij zijn wederkomst. Hun doop zou waardeloos zijn als er geen opstanding was.
Deze opvatting is om tenminste twee redenen niet aanvaardbaar.
Ten eerste wordt het verband tussen doop en dood er niet mee verklaard. Hetzelfde zou namelijk gezegd kunnen worden van het geloof, van een leven vol toewijding of welke andere aktiviteit ook,
Ten tweede wordt hier niet gesproken over de doop voor de dood, maar over de doop voor de doden. Het gaat niet over de dood als macht, of om de eigen dood, maar om een doop ten opzichte van anderen, die reeds dood zijn. Daarbij valt ook nog op, dat er niet staat, ‘voor doden gedoopt’, maar ‘voor de doden gedoopt’. Het gaat om de doden als groep in tegenstelling tot de Ievenden.
Voor de doden zou betekenen: in het aangezicht van de doden. Dit zou dan gebeuren door vóór of boven hun graven te dopen. Deze opvatting, die we bij Luther vinden, zou de saamhorigheid met de gestorven christenen kunnen uitdrukken. We weten echter van een dergelijk gebruik niet. Volgens de bijbel werd de doop voltrokken, daar waar water was en daarmee laat zich een doop op of bij een begraafplaats moeilijk rijmen.
Paulus zou hier doelen op een doop ten behoeve van overledenen, zonder dat hij dit gebruik goedkeurde.
Hier kan eveneens tegen ingebracht worden, dat in de vroegste christelijke geschiedenis van een dergelijk gebruik niets te ontdekken valt. Bovendien zouden we mogen verwachten, dat Paulus zich daarvan gedistantieerd zou hebben. Het zou erg vreemd zijn als de apostel de verkeerde leer, dat er geen opstanding zou bestaan, zou korrigeren met een verkeerd gebruik dat ze er op na hielden, zonder het foutieve van dat gebruik aan de kaak te stellen.
Voor de betekenis van deze moeilijke tekst verwijs ik naar een eerder door mij gegeven uitleg, die inhoudt dat door de doop de pasbekeerden de opengevallen plaatsen in het christelijk getuigenis innemen, die door de dood van andere christenen zijn ontstaan. In deze uitleg past het zeer wel, dat er niet van ‘voor doden gedoopt’, maar ‘voor de doden gedoopt worden’ gesproken wordt. De levenden namen namelijk de plaats van de doden in.