Jakobus 5:14
aa. In Ps 103:3 lezen we de troostvolle woorden “die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest”. Hier bezingt David wat de Heer onder Israël bewerkte. Ook wij mogen erop pleiten dat God onze ongerechtigheden vergeeft en in principe zelfs al vergeven heeft toen we tot bekering kwamen. Ook mogen we Hem bidden om genezing bij ziekte. Toch moeten we bedenken dat het hier gaat om een belofte aan Israël gegeven, die we niet zomaar kunnen overbrengen op ons. Het verschil laat zich illustreren door de volgende vergelijking: tegen Israël wordt gezegd dat het zwaard hun land niet zou teisteren en dat zij niet vervolgd zouden worden door hun vijanden als ze Gods verbond onderhielden, maar dat ze integendeel hun vijanden zouden vervolgen (Lv 26:7,8). Daarentegen wordt ons als volgelingen van de Heer Jezus voorgehouden: “als zij Mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen” (Jh 15:20).
Zelfs toegepast op Israël mogen we uit het vers van Ps 103 niet concluderen dat alle zieken onder het volk ook altijd genezing ontvingen. In de vorige punten is verschillende keren gesproken over gelovigen die ziek werden en geen genezing ondervonden.
Dit vers moest Israël ook leren dat als er genezing van ziekte was, dit een werk van God was. Het is God die al hun ziekten geneest.
bb. In Js 35: 5-7 lezen we de bemoedigende woorden dat de ogen van de blinden geopend en de oren van de doven ontsloten zullen worden. Maar hier gaat het om een profetie aangaande de toekomst van herstel zowel van het volk als van het land Israël. Dit herstel zal plaatsvinden onder de regering van de Messias. Het hele hoofdstuk getuigt daar van. Weliswaar kan men in het antwoord van de Heer gegeven aan Johannes de Doper (Mt 11, Lk 7) een vervulling van deze uitspraken zien, maar de woorden van de Heer geven alleen aan dat Hij de Messias is omdat Hij daar en toen deed wat in Js 35 met het oog op de messiaanse gebeurtenissen in de toekomst beschreven wordt. Maar op dit gedeelte kan men zich niet beroepen om in deze tijd genezingswonderen van God te verwachten. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat God geen genezingswonderen in deze tijd verricht, maar een beroep daarvoor op Js 35 is onterecht.
cc.1 Js. 53: 4 wordt vaak aangehaald om te stellen dat genezing in de verzoening is begrepen en dat een gelovige dus niet ziek hoeft te zijn. Dit vers en vers 5 vraagt om een uitgebreidere bespreking.
Ten eerste is het goed om te beseffen dat Js 53 een belijdenis is van “de gelovige rest” van het Joodse volk. Ze zullen die uitspreken in de tijd dat ze tot inkeer komen en de geest van de gebeden (om met Zc 12:10-14 te spreken) op hen zal zijn uitgegoten en ze Hem zullen aanschouwen die ze doorstoken hebben. Ze zullen dan een rouwklacht over Hem aanheffen,waarbij ze zich één maken met het volk dat indertijd Christus verwierp. Een dergelijke benadering vinden we ook bij Ezra (Ea 9:6-9), bij Nehemia (Nh 9:32-34) en bij Daniël (Dn 9:20).
Attentie: Indertijd heb ik bovenstaande opvatting ook verdedigd in de brochure “De zogenaamde gebedsgenezing getoetst aan de Schrift”. De uitgever van het blad “Kracht van omhoog” meende destijds dat ik daarmee ons, gelovigen uit de heidenen, beroofde van de troost die Js 53 ons geeft. Nu heb ik enigszins aanleiding gegeven voor die conclusie want ik schreef destijds dat Js 53 een profetie is voor het Joodse volk. Dat kan de gedachte wekken dat ik zou menen dat deze profetie ons uit de volken niets te zeggen heeft en dat was mijn bedoeling beslist niet. Een nadere verklaring is dus wel op zijn plaats. Ik laat die hier volgen:
a. De belijdenis die Js 53 behelst, is de belijdenis van de gelovige Joodse “rest”in de eindtijd maar als een Jood in deze tijd van genade tot bekering komt dan kan en zal hij deze belijdenis op de lippen nemen en dan wordt hij behouden op grond van het werk dat de Heer op het kruis voor hem heeft verricht;
b. Het werk op het kruis waar deze Joodse “rest” over spreekt en waarbij ze zich één maakt met het Joodse volk in het verleden, is net zo goed van toepassing op gelovigen uit de volken. Er staat namelijk al in Js 49:6 dat de knecht des Heren niet alleen de stammen van Jacob zou oprichten en de bewaarden van Israël zou terugbrengen, maar dat God Hem tot een licht voor de volken zou stellen opdat zijn heil zou reiken tot aan de einden van de aarde. We zien dan ook dat Paulus aan de voorheen heidense Korinthiërs schrijft dat “Christus die geen zonde gekend heeft, voor ons tot zonde is gemaakt opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem”(2 Ko 5:21; zie ook Rm 9:30; 10:12,13; 11:11). We moeten dus een onderscheid maken tussen de vraag: wie spreken Js 53 uit, en: voor wie geldt de waarde van het werk van Christus waarover het in deze belijdenis gaat.
Welnu, de belijdenis als zodanig wordt uitgesproken door het Joodse volk in de toekomst. In het bijzonder zullen we dan moeten denken aan zij die nazaten zijn van de twee stammen. Ik schrijf dan ook bewust over het “Joodse volk” en niet het “volk Israël”. Het tienstammenrijk heeft de Christus namelijk niet verworpen en laten kruisigen. De gelovige Joden in de toekomst grijpen terug op wat er in het verleden is gebeurd tijdens het leven van Jezus Christus hier op aarde. Ze gaan het hele leven van de Messias na vanaf zijn geboorte (vgl. Js 11:1) tot aan zijn verheerlijking. Dat maakt dat we ons bij elk vers van dit hoofdstuk moeten afvragen op welk feit uit het leven van de Heer dat vers spreekt.
Welnu, vers 2 spreekt over de geboorte van de Heer en over zijn verschijning onder het volk. De Joden hebben als tijdgenoten van Jezus Christus Hem veracht. De gelovige Joden in de toekomst maken zich één met hun volksgenoten en erkennen dan ook “wij hebben hem niet geacht”(vs. 3).
In letterlijke zin geldt dat niet voor ons als gelovigen uit de volken, maar we zijn niet beter of anders dan de Joden en zouden hetzelfde gedaan hebben als we in hun situatie hadden verkeerd. Daar komt bij dat velen uit de volken Hem nu verachten als Hij hun gepredikt wordt.
cc2 In contrast met wat iemand in een e-mail opperde, stel ik dat de eerste drie verzen van Js 53 slaan op de Heer in zijn lichamelijk bestaan. Het is geen beeldspraak, maar werkelijkheid
Hij was van mensen verlaten, een man van smarten. Hij was vertrouwd met ziekte. Dit vraagt nog wel om een toelichting. Het woord “smart” is afgeleid van slaan van wonden. De Heer Jezus leed in deze wereld vol ongerechtigheid. Hij werd kwalijk behandeld.
De persoon die ik hierboven aanduidde schreef dat de Heer Jezus nooit ziek geweest is, anders toch had Hij zonde gehad of gedaan moeten hebben. Daaruit concludeerde hij dat het hier in overdrachtelijke zin over ziekte zou gaan en er geen letterlijke ziekte mee was bedoeld maar dat de uitdrukking sloeg op de afvalligheid en de afwijkingen van Israël.
Hij ging er zonder meer van uit dat “vertrouwd met ziekte” anders zou betekenen dat Christus uit zichzelf ziek geweest was, welnu dat kon volgens hem (terecht m.i.) niet en dus vatte hij het woord ziekte figuurlijk op en liet het slaan op alles wat de Heer aan lijden en smaad onderging.
Maar vertrouwd met ziekte hoeft niet te betekenen dat de Heer zelf ziek zou zijn geweest (zie verder het volgende punt).
cc3 Daarna volgt in Js 53:4 de bekende uitspraak: “nochtans onze ziekten heeft hij op zich genomen en onze smarten gedragen, wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte”.
Er is geen goede grond om in deze tekst te denken aan afwijkingen van het volk. Afwijkingen kunnen wel de onderliggende oorzaak van veel ziekten onder het volk zijn, maar daarover spreekt de tekst niet.
Een verwijzing naar Js 1 :4-6 en 17 :11 is bij dit vers onterecht. Het gaat om daadwerkelijke ziekten die onder het volk gevonden werden. De aanhaling van dit vers in Mt 8:16,17 is daarvoor beslissend. In die verzen wordt namelijk gezegd dat het dragen van de ziekten in vervulling ging toen Jezus mensen die lichamelijk ziek waren, genas.
Hij ging daarbij niet voorbij aan de geestelijke ellende waarin zij verkeerden. We lezen immers dat Hij hen ook sprak over vergeving van zonden. Maar dit vers doelt op daadwerkelijke, lichamelijke ziekten. Er gaat weliswaar aan vooraf dat Hij bezetenen genas door de geesten uit te drijven maar daarna staat er “en genas alle lijdenden. Die twee zaken moeten we dus niet vereenzelvigen. Anders toch zou de uitspraak inhouden dat Hij ook de kwaal van bezetenheid gedragen heeft en dat is moeilijk aanvaardbaar.
Over het vertrouwd zijn met ziekte nog iets meer. De verzen 3 en 4 suggereren namelijk dat het feit dat Hij een ‘man van smarten en vertrouwd met ziekten’ was, de knecht juist verachtelijk maakte in de ogen van de ‘wij’. Dat zou dus toch pleiten voor de gedachte dat de Heer zelf ziekte moet hebben gekend. Er is echter een andere verklaring mogelijk. Dit veracht zijn kan slaan op het feit dat men de Heer verachtte omdat hij met zieken omging, zelfs contact had met melaatsen en zich over hen ontfermde. Vergelijk het veracht zijn omdat Hij at met tollenaars en zondaars.
Hiermee is toch niet alles gezegd. Vers 3 lijkt toch in te houden dat Hij er verachtelijk uitzag. Die gedachte is niet zo vreemd. Alles wat de Heer meemaakte ging Hem – met eerbied gezegd – niet in de kouwe kleren zitten . Er staat ook dat Hij die ziekten op Zich, nam en dat er kracht voor nodig was om die zieke mensen te genezen (zie Lk 8:46). Vergelijk Js 63:9 als ook Jh 11:33-36.
Anderzijds is het van belang op te merken dat de evangeliën ons wel spreken over het feit dat de Heer dorst had, dat Hij vermoeid was, maar nergens lezen we dat Hij ziek geweest is
Iemand merkte eens op dat het in Mt 8 maar om enkele zieken ging, maar dat staat niet in dat vers, er is sprake van “alle lijdenden” en het genezen van zieken vond niet alleen daar plaats maar ook in andere gevallen, zie Mt 9:35 en andere plaatsen.
cc4 Evenmin geeft dit vers enige grond om te stellen dat Jezus destijds plaatsvervangend de ziekten gedragen heeft van de generaties na zijn sterven.
Deze gedachte is wel geopperd, maar het is een pure hypothese die geen grond vindt in de tekst zelf en ook niet in Mt 8:16,17. Evenmin vinden we grond in de Schrift om te stellen dat de Heer na het verlossingswerk te hebben volbracht dit dragen van de ziekten zoals Hij dat deed tijdens zijn omwandeling onder het volk overgedragen heeft aan zijn discipelen door hen de gaven van genezing te schenken.
De gave van genezing heeft Hij hen gegeven, maar van een dragen van de ziekten zoals Hij dat deed, lezen we niets. Bovendien gaf Hij al voor zijn lijden op het kruis aan zijn twaalf discipelen en ook aan de “zeventigen” de macht om zieken te genezen (Mt 10:5; Lk 10:9).
Het is van belang op te merken dat het woord ‘dragen” in dit vers 17 hetzelfde woord is als in Mk 14:13 en Jh 19:17, het is niet “opdragen” of een woord waarin een offergedachte verscholen zit. Als dat de bedoeling was geweest had er een ander woord gebruikt kunnen worden en dat is dus niet het geval