Israëls geschiedenis een spiegel
De geschiedenis van het volk Israël houdt ons een spiegel voor. Net als hiervoor aangegeven is met betrekking tot Israël, kent de Kerk of Gemeente een geschiedenis van afwijking, afgewisseld met opwekkingen. Een dieptepunt van verval treffen we aan in de Middeleeuwse Kerk. Maar God bewerkte in de 16e eeuw een opwekking die we kennen als de hervorming. De leer van de rechtvaardiging enkel op grond van geloof werd toen weer helder beleden. Ook brak men met het pauselijke systeem. Hier was het echter ook niet alles goud wat er blonk, want de wereldwijde eenheid van de kerk ging toen definitief te loor. Eerder al, in 1054n.Chr.was er een scheuring opgetreden die bekend staat als het Oosters Schisma. De kerken in het Oosten onttrokken zich toen aan de heerschappij van de Paus. Er vond een twee-deling plaats. In de zestiende eeuw traden er drie hervormers op, die de leer van de rechtvaardiging alleen op grond van geloof hoog in het vaandel hadden staan. Hun optreden leidde evenwel niet alleen tot een breuk met de Roomse Kerk maar ze gingen onderling ook elk hun weg. Men keerde daarbij terug tot een kerktype zoals zich dat in de tweede/derde eeuw ontwikkeld had.
Er ontstonden diverse nationale kerken waarvan vele leden zich in de loop van de tijd afscheidden en een nieuw kerkverband in het leven riepen. In later tijd werd in het protestantisme de leer van de rechtvaardiging nog wel beleden op papier, maar was ze voor velen geen realiteit meer in de praktijk van het christelijk leven, men verviel tot een dode orthodoxie.
Gelukkig hebben de mannen van de ‘Nadere Reformatie’ hiertegen gewaarschuwd. Ook kwam er in deze beweging beter zicht op de profetieën aangaande de toekomst van Israël. Organisatorisch vond er echter niet een terugkeer naar bijbelse beginselen plaats. Het ging enkel om een verinniging van het persoonlijk geloofsleven. Door het bijna geheel uitschakelen van de menselijke verantwoordelijkheid om zich te bekeren en zich de schatten van Gods woord toe te eigenen, vervielen diverse ‘nazaten’ van deze opwekking tot een dodelijke lijdzaamheid, waarbij men de mens niet anders zag dan als ‘een stok en een blok’. Kerkelijk gezien betekende het een versnippering in conventikels (die later voor een gedeelte in een kerkverband werden samengebracht). Het ware karakter van de Gemeente kwam daarbij echter niet aan het licht.
Omstreeks 1810 ontstond in Genève een opwekkingsbeweging die de geschiedenis is ingegaan als ‘Het Reveil’. Ook daarin ging het om verdieping van het persoonlijk geloofsleven, terwijl daarnaast het profetisch woord weer de aandacht kreeg die het waard was. Maar net als de ‘Nadere Reformatie’ was ‘Het Reveil’ niet een beweging die ‘gemeente-vormend’ werkte in die zin dat aan de bijbelse kenmerken van de Gemeente als lichaam van Christus en als huis van God gestalte werd gegeven. Als beweging is dit Reveil niet blijven bestaan, hoewel de invloed ervan nog wel nawerkt.
Terug naar Gods Woord
In de 19e eeuw vond in Ierland en Engeland een opwekking plaats die de meeste gelijkenis vertoont met het herstel dat God in de dagen van Haggaï gaf. De voormannen van deze beweging trokken ook heel graag een vergelijking met dit herstel onder Israël na de ballingschap. We doelen op wat men wel ‘de broederbeweging’ noemt en die men kan typeren als een ‘terug naar de Schrift’ beweging. Men legde er de nadruk op dat God onder Israël duidelijk had aangegeven hoe de tabernakel (later: de tempel) er moest uitzien en hoe het in de eredienst moest toegaan. De Heer had dat niet overgelaten aan de eventuele ideeën die het volk daarover had. Zo heeft God wat de kerk aangaat ook aanwijzingen gegeven hoe het daarin moet toegaan. Daaraan wilde men gehoor geven en deze opwekking in Ierland en Engeland werd dan ook een veel radicalere hervorming dan alle voorgaande.
In deze stroming gingen de ogen open voor het euvel van de hopeloze verdeeldheid in het protestantisme. In contrast daarmee wilde men de eenheid van alle gelovigen, in de Schrift voorgesteld als de eenheid van een lichaam, belijden en beleven. Zo begon men omstreeks 1828 te vergaderen en aanvaardde men elkaar aan het avondmaal enkel omdat men gelovigen was.
In 1848 al kwam deze jonge en enthousiaste beweging voor een probleem te staan, waar men eigenlijk niet op voorbereid was. Er ging aan vooraf dat In Plymouth een leider zich afscheidde omdat er onbijbelse, naar zijn mening clericale elementen binnengeslopen waren. Deze plaatselijke scheuring gaf al de nodige verwarring. Toen twee jaar later een van de voorgangers te Plymouth zich ontpopte als een dwaalleraar, leidde dat tot een wereldwijde scheuring. Van de leiders reageerden sommigen te laks, ze handelden niet afdoend met dit kwaad, en namen het bijbelse gegeven dat omgang met kwaad medeschuldig maakt niet serieus genoeg. Anderen trokken de leer van verontreiniging door verkeerde verbindingen te ver door en vergaten dat het bewaren van de eenheid van de Geest moet geschieden in een geest van nederigheid, zachtmoedigheid en lankmoedigheid, en dat men zelfs tegenstandersmet zachtmoedigheid moet terechtwijzen. Daarbij speelde het botsen van diverse karakters en opvattingen helaas ook een rol, misschien zelfs een grote rol. Sindsdien spreekt men van ‘open broeders’ en ‘gesloten broeders’. In de daarop volgende tijden versplinterden deze beide broedergroepen.
De ‘open broeders’ vielen in een viertal hoofdstromingen uiteen en kenden vele plaatselijke scheuringen. De gesloten broeders kenden diverse wereldwijde splitsingen. Ieder daarvan beroept zich erop te vergaderen ‘op de grondslag van de eenheid van het lichaam’, maar velen ruilen de eenheid van het lichaam in voor de eenheid van de eigen groep.
Het is verdrietig te moeten zeggen dat deze stroming die het vergaderen op de grondslag van de eenheid van het lichaam zo hoog in het vaandel had staan, een droevig beeld van verdeeldheid laat zien.
Het voorgaande klinkt somber, maar gelukkig is er een kentering opgetreden en wordt er gezocht naar een weg, waarbij het bijbelse ideaal van het begin van deze beweging verwezenlijkt kan worden zonder de gesignaleerde afwijking naar rechts en ook zonder een afwijking naar links.
Andere stromingen
In dezelfde tijd als hiervoor bedoeld, ontstonden er eveneens in de Angelsaxische landen andere bewegingen. Te denken valt aan het baptisme, waarbij de leer aangaande de doop centraal stond. Het juiste zicht op deze inzetting werd het samenbindende element. Dat maakte de beweging tamelijk eenzijdig. Kenmerkend is dan ook dat er (althans in Nederland) geen specifiek ‘baptistische schriftverklaringen’ over de bijbelboeken zijn verschenen.
Dit geldt ook van een tweede belangrijke stroming die we kennen als de Pinksterbeweging. Daar werd alle nadruk gelegd op het bezit van de gaven en was voor velen het spreken in talen en de leer van ziekengenezing het karakteristieke element.
In tegenstelling tot verschillende plaatselijke, regionale of landelijke opwekkingen en in overeenstemming met de ‘broederbeweging’, hebben deze beide stromingen wel een wereldwijd karakter.
De stand van zaken in het algemeen
Laten we na deze bespreking van bepaalde stromingen eens kijken hoe het er met de christenheid in het algemeen voorstaat. Dan denken we bijzonder aan de toestand hier in West – Europa. Hoe ligt ‘de kerk erbij’?
Niet alleen is de ene Gemeente uitelkaar gevallen in allerlei kerken, groepen en kringen, maar velen noemen zich christen terwijl het de grote vraag is of ze wel ooit een waarachtige bekering gekend hebben en een persoonlijke relatie met God bezitten. Dat is nog niet alles: in diverse godsdienstige kringen wordt homosexualiteit geaccepteerd, over samenwonen wordt niet moeilijk gedaan; echtscheiding moet kunnen, en het kerkbezoek staat op een laag pitje.
Maar laten we niet bij de pakken gaan neerzitten, er zijn ook positieve dingen te melden. Op diverse zendingsgebieden geeft God een rijke zegen, maar ook in ons land zien we bemoedigende dingen als we denken aan de invloed van de Evangelische Omroep bijvoorbeeld.
Ook is er veel meer dan vroeger een herkennen van elkaar als gelovigen. Beschouwde men andersdenkende gelovigen vroeger vaak als tegenstanders, nu ziet men in de ander eerder een medestander. Al komt er tot nu toe geen echte bijbelse ‘oecumene’ van de grond, zo wordt er toch iets zichtbaar van wat wel genoemd wordt ‘de oecumene van het hart’.
Kortom: laten we niet alleen terugzien en stilstaan bij het falen van de Kerk, maar ook vooruitzien en aan de slag gaan om ons steentje bij te dragen aan de bouw van de tempel van God, zoals de Gemeente of Kerk in de Bijbel genoemd wordt. Wel is het zaak om dan niet met hout, hooi en stoppels te bouwen, maar met goud, zilver en kostbare stenen, zoals Gods Woord ons in 1Ko3:11-16 voorhoudt.
Helaas laten we net als de teruggekeerde Joden het er wel eens bij zitten en hebben we een vermaning of zelfs een ernstige aansporing nodig. Maar wat een zegen wacht ons, als we aan Gods oproep om te bouwen, gehoor geven.
Na deze inleidende opmerkingen en algemene toepassing gaan we nu over tot een gedetailleerde bespreking van de inhoud van dit kleine maar belangrijke geschrift.
Vragen:
a. Heeft God de inrichting van de tempel aan de ideeën van Salomo overgelaten? Verduidelijk
uw antwoord.
b. Geef uit Ri6 en 9 aan, dat de stam Efraïm zich nogal belangrijk vond en zich gauw gepasseerd
voelde.
c. Kunt u zich de frustatie van Efraïm die uit beide hoofdstukken blijkt, indenken? Hoe dan?
Herkent u iets dergelijks bij uzelf?
d. Waarom werd het volk Israël uit hun land verdreven? Welke les zit daar voor ons in?
e. Hoe blijkt uit het gedrag van Daniël dat hij hoopte op een herstel van het volk in het land?
f. Waarom is het niet zo belangrijk dat we niet zeker weten wie de schrijver van het geschrift
Haggaï geweest is?
g. Waar gaat het de profeet Haggaï om? Wat kunnen we daarin van hem leren?
i. Waaraan schrijft Haggaï de slechte economische toestanden onder het volk toe? Wat zegt dat
ons?
j. Noemt u eens twee belangrijke funkties die het Oude Testament voor ons heeft?
DE (HET) EERSTE BOODSCHAP (of: OPTREDEN) VAN HAGGAï
Hoofdstuk 1:1-2:1
Het woord des Heren
Vers 1 ‘In het tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand, op de de eerste dag van die maand, kwam het woord des Heren door de dienst van de profeet Haggaï tot Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, aldus:’
Dit vers bevat: de aankondiging van een openbaring van Godswege;
de tijd waarop die werd gegeven;
de naam van de persoon door wie ze werd bekend gemaakt en
de namen van de personen voor wie ze is bedoeld.
Haggaï begint zijn optreden in het tweede jaar van koning Darius (520 v. Chr.) en wel op de eerste dag van de zesde maand. De tijdsbepalingen in deze profetie zijn zeer exact en ze geven ordening aan de profetische uitspraken en de reacties daarop. Anderzijds is het beschamend dat de geschiedenis van het volk gedateerd wordt naar de regeringsjaren van een buitenlands vorst die hen overheerst, en niet naar gebeurtenissen uit Israëls geschiedenis of de regeringsjaren van Israëlitische vorsten . Even beschamend is het, dat de Joden in de dagen van de Here Jezus schatting moeten betalen met munten waarop de keizer staat afgebeeld .
Haggaï noemt niet de naam van de maand, maar duidt die met een getal aan. Moeten we dit in dezelfde zin duiden als het vermelden van het regeringsjaar van Darius? Het is immers tekenend dat hier met een getal wordt volstaan. Toch waren er in die tijd wel namen voor de maanden in gebruik, zoals Adar, Elul, Kisleu, enz., maar…… dat zijn Babylonische namen. Het gebruiken van die babylonische namen is net zo tekenend als de datering naar de regeringsjaren van een buitenlands vorst. Haggaï gebruikt die Babylonische namen niet. Ligt de ballingschap, ten tijde waarvan de ‘vreemde’ taal hen pijnlijk in de oren klonk, nog te vers in het geheugen?
De woorden die Haggaï spreekt zijn ‘woorden des Heren’. Hij spreekt niet uit zichzelf, maar vertolkt wat God hem heeft geopenbaard. Net als bij het woord van Paulus te Thessalonika gaat het niet om een woord van mensen, maar om het woord van God. Dat woord heeft absoluut gezag en vraagt om een luisterend oor en een gehoorzaamheid van het hart, die uitkomt in daden.
In andere profetische geschriften staat vaak dat het woord van de Heer ‘tot’ de profeet kwam en vervolgens dat deze het moest doorgeven of doorgaf aan de personen voor wie het bestemd was. Met de uitdrukking ‘kwam….tot’ wordt meer direct het verband gelegd tussen de boodschap van God en de persoon aan wie het woord van God wordt geopenbaard. Met ‘door’ of ‘door de dienst van’ wordt iets meer de aandacht gevestigd op degene die de boodschap moet doorgeven. Overigens staat in 2:11 en 21 ook de formulering dat het woord des Heren ‘tot’ Haggaï kwam.
Haggaï is een ‘profeet’ van de Here, zo vermeld in 1:1,3,12; 2:2,11, zie ook Ea5:1; 6:14. De uidrukking ‘door de dienst van Haggaï’ geeft aan dat God van zijn dienst gebruik maakt. Dat onderstreept nog eens dat Haggaï niet zijn eigen, maar Gods boodschap brengt.
Daarbij is hij een dienstknecht die ‘staat in zijn bediening’. Dit in tegenstelling tot bijv. Bileam , die een bediening moest volbrengen tegen zijn eigen wensen in. Hij wilde vervloeken, maar kon niet anders dan zegenen. Zo was het bij Haggaï niet.
De profeet richt zich tot twee personen die onder het teruggekeerde volk een leidende positie innemen en dus een grotere verantwoordelijkheid dragen dan de anderen De een, Zerubbabel geheten, is een telg uit het huis van David en vertegenwoordigt dus het koningschap.
De ander, Jozua genaamd, is hogepriester en dus een nakomeling van Aäron, aan wiens nageslacht het priesterschap was toevertrouwd. Onder Israël heeft God die beide functies niet aan één stam toebedeeld of in één persoon verenigd. Integendeel, de koning moest stammen uit het huis van David, de hogepriester uit het huis van Aäron.
Er zou evenwel onder Israël een Man optreden in Wie deze beide functies verenigd waren en dat zou de Messias, de Verlosser zijn. Het is Zacharia, de tijdgenoot van Haggaï, die dit aankondigt.
Deze beide verantwoordelijke figuren onder het volk worden eerst aangesproken, want ook zij waren laks geworden, maar direct daarna wordt het volk in de aanspraak betrokken (zie vs. 3).
Tijdsbepalingen in het algemeen
In de Bijbel vinden we geen chronologie. De dateringen worden op heel verschillende wijzen aangegeven:
a. naar de leeftijd van een belangrijk persoon. Zo wordt de zondvloed gedateerd naar de leeftijd van Noach, zie Gn7:11 en 8:13. Dat is de eerste volledige tijdaanduiding met jaar, maand en dag in de bijbel;
b. naar een belangrijke gebeurtenis zoals: de uittocht uit Egypte (Ex40:17; Nm1:1; 9:1; 10:11; 33:38; Dt1:3; 1Ko6:1);een indrukwekkend natuurgebeuren (Am1:1); het sterfjaar van een koning (Js6:1; 14:28); de terugkeer in het land na deBabylonische ballingschap ( Ea3:8);
c. naar de regeringsjaren van vorsten in Israël (1Sm13:1;1Kr26:31; 2Kr3:2; 1Kn14:25; 15:1,9,25, enz.tot 2Kn25:1-3; Js36:1;Jr28:1; 25:1;32:1; 52:12 de laatste twee met afstemming op de regeringsjaren van Nebucadnezar; Dn1:1);
d.naar de regeringsjaren van buitenlandse vorsten zoals: Nebucadnezar (Dn2:1; 2Kn24:12;25:8 met afstemming op de regeringsjaren van Zedekia (Jr52:23; Belsazar (Dn7:1;8:1); Darius de Meder (Dn9:1;11:1);Cyrus of Kores (Dn2:1; 10:1;36:22;Ea1:1; 5:13; 6:3); Darius Hystaspis (Ea4:24;6:15; Hg 1:1,2:1,11;Zc1:1,7;7:1). Arthahsasta (Ea7:7Nh2:1; 5:14; 13:6); Ahasveros (Es1:3;2:16; 3:7)
Zie voor data in Ezechiël:1:1,2; 8:1; 20:1; 24:1; 26:1; 29:1,17; 30:20; 31:1; 32:1,17; 33:21 en 40:1
Tijdsaanduidingen in verband met herbouw van de tempel
We komen in het boek Haggaï zes tijdsbepalingen uit het tweede jaar van Darius tegen, die we als volgt (mede naar onze jaarrekening) kunnen markeren:
1:1: Op 1-6-2e jaar (29-8-520 v. Chr. ) krijgt Haggaï de eerste boodschap van de Heer te horen, die een vermaning inhoudt met betrekking tot de laksheid van het volk om het werk aan de tempel te hervatten;
2:1: Op 24-6-2e jaar (21-9-520 v. Chr.) neemt het volk, dat naar de vermaning geluisterd heeft, de bouw weer ter hand;
2:2: Op 21-7-2e jaar (17-10-520 v.Chr.) ontvangt Haggaï zijn tweede boodschap, die eindigt met een hoopvolle voorzegging aangaande de toekomstige heerlijkheid van het huis van God;
2:11 Op 24-9-2e jaar (18-12-520 v. Chr.) moet de profeet aan zijn volk onderwijs geven aan de hand van de wet;
2:19 geeft een herhaling van de voorgaande tijdsaanduiding met een oproep tot bezinning;
2:22 Op 24-9-2e jaar (18-12-520 v. Chr.) komt er nog een boodschap tot Haggaï. Deze heeft betrekking op Zerubbabel.
In Zacharia vinden we nog de volgende tijdsbepalingen:
1:1: Op ?- 8-2e jaar oproep tot bekering;
1:7: Op 24-11-2e jaar (15-2-519) gezicht van de man tussen de mirten: valse rust; belofte van herbouw;
7:1: Op 4 -9-4e jaar (7-12-518) de vraag over het doorgaan van het vasten .
In Ezra komen we de volgende tijdsaanduidingen tegen:
4:24: staken van de bouw tot het 2e jaar van Darius;
6:15: gereedkomen van de bouw in het 6e jaar van Darius op de 3e Adar .
Bij veel tijdsanduidingen is de volgorde: jaar-maand-dag, maar een omgekeerde volgorde komt ook voor , zie bijv. Nm1:1; Ea6:15;Zc1:7, terwijl we ook allerlei variaties aantreffen, zieEx40:17; 2Kn25:8;Jr52:12; Zc7:1. In sommige gevallen is de reden van de volgorde duidelijk, maar een algemene regel is daarvoor niet te geven. Wel is de jaar-maand-dag opgave kenmerkend voor de officiele dateringen in het Babylonische en het Perzische rijk.
Het tweede jaar van Darius:
In de geschiedenisboeken wordt aangegeven dat Darius Hystaspis regeerde van ca 521 tot 486 v. Chr. Zijn 2e jaar is dus het jaar 520 v. Chr. Sterrekundige gegevens uit Babylonische bron stellen deskundigen in staat om het tijdstip van deze profetie nader te dateren als 29 augustus.
Koning Darius
Deze Darius moet niet vereenzelvigd worden met Darius de Meder waarvan in Daniël 6 sprake is, en die na de val van het Babylonische wereldrijk in 539 v.Chr. vorst werd over Babylon. Hij regeerde samen met Cyrus of Kores de Pers. De gegevens van Ezra 4:5 geven aan dat een dergelijke vereenzelviging niet klopt.
Evenmin moet hij verward worden met Darius Nothus, die regeerde van 423-404 v.Chr. Sommigen menen dat deze Darius wel bedoeld is omdat in Ezra 4 Darius vermeld wordt na Ahasveros en Arthasasta onder wie men resp. Xerxes (486-465 v. Chr.) en Artaxerxes (465-424 v.Chr.) verstaat. Nu is de vermelding in Ezra 4 een probleem op zichzelf. We kunnen dat echter hier laten rusten, want op grond van Hg2:4 en Za7:5 kunnen we niet anders dan de identificatie met DariusNothus zonder meer afwijzen.
De derde Darius in het Perziche rijk, te weten Darius Codomannus, die na een bewind van vier jaar in 331v.Chr. door Alexander de Grote vernietigend werd verslagen, valt natuurdlijk helemaal buiten beschouwing.
Cambyses, de zoon van Cyrus, veroverde in 525 v.Chr. Egypte. Het hele gebied ten zuiden van de Eufrath tot in Afrika toe behoorde dus tot het Perzische Rijk. Dit kan de reden zijn dat er slechts over koning Darius gesproken wordt zonder nadere aanduiding als koning van de Perzen.
Darius Hystaspis wordt vermeld in Ea4:5,24; 5:6,7;6:1,12,13,14,15; Nh12:22 en Hg1:1;2:1,11, Zc1:1,7; 7:1. Diverse inscripties bevatten een datumvermelding met zijn naam of vermelden zijn daden
Eerste dag van de maand
Haggaï begint te profeteren op een ‘nieuwe maansdag’. Op de eerste dag van elke nieuwe maand werd er op de bazuin geblazen en moest het volk een brandoffer, een spijsoffer en een zondoffer brengen aan de Here .
De Here God heeft zijn (niet zo feestelijke) boodschap dus door Haggaï (de ‘feestelijke’) laten doorgeven op een (feest)dag waarbij er veel volk in Jeruzalem op het tempelplein bij elkaar was. Onder de mensenmenigte kon Haggaï ook Zerubbabel en Jozua verwachten.
De zesde maand
Deze maand komt overeen met augustus/september bij ons en was de maand waarin druiven, vijgen en granaatappels werden geoogst
Woord des Heren
Het is frappant hoeveel nadruk in dit geschrift gelegd wordt op het goddelijk gezag van de boodschap. Dat komt uit: in het zo vaak voorkomen van de uitdrukking ‘woord des Heren’ ; in de term ‘(zo) zegt de Here (der heerscharen)’; in (zoals al aangegeven) het herhaaldelijk benoemen van Haggaï als ‘de profeet’; in de betiteling ‘bode des Heren’ en in de uitdrukking ‘boodschap des Heren’ . In sommige verzen vinden we een opeenstapeling van deze uitdrukkingen, zoals in 1:13; 2:24.
Zie voor de uitdrukking ‘ het woord des Heren kwam door of tot’ Jr1:2,4,11,13; 2:1 enz.; Ez1:3; 3:16; 6:1, enz. ; Jn1:1;3:1; Mi1:1; Zf1:1;Za1:1,7; 4:8; 6:9, enz.
Here
In het oude Hebreeuws werden alleen maar medeklinkers geschreven. De naam van God schreef men als JHWH. Omdat de Joden de Godsnaam niet durfden uitspreken om het ‘ijdel gebruik’ van zijn naam te voorkomen, wist men in later tijd niet meer welke klinkers bij JHWH hoorden, men wist de uitspraak van de Godsnaam dus niet meer. Toen het schrijven van klinkers werd ingevoerd, voegde men aan ‘de vier letters’ de klinkers van Adonaï toe. Men veronderstelt dat men dat deed om te bewerken dat men Adonaï zou lezen. Zo is de zeer omstreden naam ’Jehovah’ ontstaan. Waarschijnlijk moet dat echter Jahwe of iets van dien aard zijn. In de Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta, heeft men de Godsnaam weergegeven met ‘Kurios’. Dat is geen naam, maar een titel waarmee men o.a. een koning of een keizer aansprak. De Statenvertalers hebben dit gebruik overgenomen en gaven JHWH weer met HEERE naar het gebruik van die tijd met een ‘e’ op het eind geschreven net als bij ‘vrouwe’, en met enkel hoofdletters om onderscheid te maken met Heere als weergave van ‘Adonaï’, dat ‘heer’ of ‘meester’ betekent.
De Statenvertalers schreven destijds Godt met ‘dt’. In latere bijbeluitgaven liet men de ‘t’ weg en schreef men ‘God’. Dat deed men echter niet met de slot ’e’ van Heere, die in het gewone spraakgebruik zowel bij de benaming ’heere’ als ‘vrouwe’ weggevallen was. Wel liet men in nieuwere vertalingen de tweede ‘e’ vallen. Dat heeft aanleiding gegeven tot soms vrij verhitte discussies of men de Godsnaam met twee of met drie ‘e’-s moest schrijven. Een kwestie die alleen in het Nederlands speelt.
Profeet
Het woord profeet komen we voor de eerste keer tegen in Gn20:7 waar Abraham een profeet genoemd wordt en de bedoeling daarvan kennelijk in de woorden die volgen aangegeven wordt, namelijk ‘hij zal voor u bidden’. Maar de preciese betekenis van het begrip ‘profeet’ valt daaruit niet af te leiden. Abraham wordt daar gezien als iemand die een relatie met God heeft en die bij God ten behoeve van Abimelech kan optreden. Duidelijker is Ex7:1 waar van Aäron gzegd wordt dat hij de profeet van Mozes is, terwijl deze leidsman op zijn beurt voor Farao als God zou wezen. Een profeet is dus iemand die namens een ander het woord voert. Profeten des Heren voeren het woord namens God, ze geven Gods boodschap door.
Betekenis van de namen
De betekenis van een naam zegt soms meer van wat de ouders bewogen heeft bij de naamgeving dan dat hij aangeeft wat het kind in de toekomst zou kenmerken. In bepaalde gevallen heeft de naamgeving een profetische strekking, maar dat is lang niet altijd het geval. Zonder dit nader uit te werken, volgen hier de betekenissen van de namen die in vers 1 voorkomen. Die betekenis staat evenwel niet altijd precies vast:
Darius ————- Bedwinger, overwinnaar, behouder, bezitter, koning. In de
geschiedenis staat hij bekend als Darius Hystaspis. Hystaspis is waar-
schijnlijk de naam van zijn vader.
Haggaï————– Feestelijke, gevierde, feest des Heren;
Zerubbabel —— geplant (opgevoed) in Babel; Babelskind, spruit van Babel, in
Babel opgesloten of verstrooid, vernietiger van Babel,
verbannene in Babel;
Sealtiël———- Griekse vorm van Schealtiël–’ik bad God’,’ik heb van God
gebeden’, ‘om wie ik God gebeden heb’, ‘de van God
gebedene’;
Jozua ————–Jahwe helpt, redt;
Josadak————-Jahwe is rechtvaardig.
Zerubbabel
Zerubbabel wordt hier en in 1:12, 14; 2:3 een zoon van Sealtiël genoemd , net als in Ea3:2,8; 5:2; Nh12:1, verg. Mt1:12; Lk3:27. Volgens 1Kr3:19 is hij evenwel een zoon van Pedaja. Deze Pedaja is blijkens vers 17,18 een broer van Sealtiël, wiens vader Jechonja in 597 v. Chr. door Nebucadnezar naar Babel was gedeporteerd . In feite zou Zerubbabel dus de neef van Sealtiël zijn. De oplossing voor dit probleem kan daarin gelegen zijn dat er een leviraatshuwelijkheeft plaatsgevonden tussen Pedaja en de weduwe van Sealtiël , waarbij de eerste zoon die geboren werd als nazaat van Sealtiël beschouwd werd. Theoretisch zou ook het omgekeerde het geval kunnen zijn, namelijk dat Sealtiël een leviraatshuwelijk aanging met de weduwe van Pedaja, maar dat strijdt met het feit dat in 1Kr3:19 niet alleen Zerubbabel een zoon van Pedaja genoemd wordt, maar ook een zekere Simeï. Pedaja is dus niet kinderloos gestorven.
Los van een leviraatshuwelijk kan nog gedacht worden aan de mogelijkheid van een adoptie van Zerubbabel door zijn oom Sealtiël.
De landvoogd
Zerubbabel wordt in de Statenvertaling ‘de vorst’ van Juda genoemd, de NBG-vertaling van 1977 geeft de titel weer met ‘landvoogd’. Wat die titel inhoudt is niet helemaal duidelijk en hangt af van de vraag of Juda in die tijd een zelfstandige provincie vormde of bij de provincie Samaria gerekend werd. De meningen hierover zijn verdeeld. Van der Woude wijst erop dat de titel pèhä , landvoogd, zowel voor Nehemia, Nh5:14; 7:65,69, als voor Zerubbabel, Haggaï 1:1,14, en Sesbassar, Ea1:8, wordt gebruikt, terwijl er in Nh. 5:15 sprake is van ‘vroegere landvoogden’. Hij acht dat Zerubbabel dus een zelfstandige landvoogd was. Wel is het dan vreemd dat Rehum, de landvood van Samaria, Ea 4:8,17, van koning Arthahsasta de opdracht krijgt de bouw met geweld te doen staken en niet Zerubbabel door de koning tot de orde geroepen wordt. Ook Thathnai, Ea 5:3,6; 6:6,13, lijkt een hogere positie in te nemen dan Zerubbabel. Rudolph is de gedachte toegedaan dat eerst Nehemia in volle zin stadhouder was en het kleine Juda aan de landvoogd in Samaria ondergeschikt was .
De titel ‘pèhä’ komt voor in 1Kn10:15; 2Kr9:14; Ea5:3,6,14; 6:6, 7,13; 8:36; Nh2:7,9; 3:7; 5:14, 15,18, 12:26; Es3:12; Hg1:1,14; 2:2,21; Ml1:8 en is met ‘standhouder’ of ‘landvoogd” weergegeven. Koole spreekt over Zerubbabel als ‘bestuursambtenaar.’
Jozua:
Van Josadak, de vader van Jozua , staat in 1Kr6:15 dat hij naar Babel is gevoerd. Dat zal waarschijnlijk slaan op de wegvoering in 586 v. Chr. In dat jaar werd de grootvader van Jozua, de hogepriester Seraja, door Nebucadnezar gedood (2Kn25:18-21).
De hogepriester:
Letterlijk: de priester, de grote. Vergelijk Lv21:10 ‘de priester, die de hoogste is’. Zie ook Hb10:21 ’een priester, een grote’ en Hb4:4:14 ‘een hogepriester, een grote’. De taak van een priester betrof o.a. het brengen van offers of in het algemeen het volvoeren van ‘de eredienst’. Zij mochten komen in ‘het Heilige’, d.i. de voorste afdeling van de Tabernakel. De hogepriester had een extra taak op de Grote verzoendag. Hij was de enige die in ‘het Heilige der Heilige’ mocht komen, d.i. de achterste afdeling van de Tabernakel Ook was hij de vertegenwoordiger van het volk bij God. Daarnaast gaven de priesters (en de levieten) onderricht uit de wet, zie bij 2:12.