Bij het dopen werd een heel ceremonieel verricht, dat te vinden is in de overlevering van Hippolytus. Dit geschrift dateert uit de derde eeuw. Hierin wordt o.a. gesproken over de priester, die de handeling verricht. Opnieuw een bewijs hoe zich een geestelijke stand heeft ontwikkeld en hoe het judaïsme in de kerk welig tierde. Eveneens komt dit uit in de doopgebruiken. De dopeling werd namelijk gezalfd met olie der bezwering om de boze geesten te weren en met olie der dankzegging.
Als in de volgende eeuwen de idee van de kinderdoop steeds meer veld wint, sterft het gebruik om de doop tot de sterfdag uit te stellen uit. De zalving met olie wordt dan niet meer bij de doop toegepast maar gaat een zelfstandig leven leiden als een handeling die men in het aangezicht van de dood verrichtte. He gebruik dat in de Rooms-katholeke kerk “het laatste oliesel” wordt genoemd is tot deze zalving terug te brengen. Men heeft deze handeling later willen staven met een beroep op de Schrift en wel met verwijzing naar Jk. 5:14 en Mk. 6:13. Dit beroep gaat echter niet op, want in genoemde Schriftplaatsen heeft de zalving te maken met de genezing van een zieke en niet met de voorbereiding voor de dood. (N.B. Tegenwoordig wordt over deze zalving wel anders gedacht, 2006)
Het laatste grafschrift hierboven aangehaald heeft ons nog meer te vertellen. Het bewijst opnieuw welk een positie de kerk in de gedachten van de christenen is gaan innemen. De grootmoeder vroeg niet aan de gelovigen of desnoods aan de bisschop om de kleine te dopen, nee ze vroeg het aan de “kerk”. Dit gebruik van het begrip kerk schuift Christus op de achtergrond en de organisatie op de voorgrond.
Hierbij laat zich nog iets aftekenen. Tijdens de vervolgingen klemden de gelovigen zich vast aan hun leidslieden. Vele bisschoppen zijn ware toonbeelden van geloofsmoed geweest. Dat men deze voorgangers op de wijze zoals Hb. 13:7 aangeeft in ere hield en zich tot voorbeeld stelde, is terecht. De waardering van de persoon van de bisschop ging echter over op het blote ambt. Waartoe dit leidde werd openbaar toen onder Constantijn de “godsdienstvrede” getekend werd. Het aanzien van de bisschoppen in de wereld steeg als een meteoor!
Daar komt nog iets bij. Vele gemeenten op het platteland waren “gesticht” vanuit een grotere plaats. De moedergemeente droeg natuurlijk zorg voor deze “dochtergemeenten”. Een “zorg” die heel gemakkelijk vermengd werd met “heerszucht”. Natuurlijk stond de bisschop van de moedergemeente hoger dan die van de dochterkerk. Op die manier tekende zich onder de bisschoppen onderling precies zo’n gezags-verhouding zich af als onder de gelovigen ter plaatse. Uiteraard moest dit wel uitlopen om de strijd om de voorrang die de bisschoppen van de grotere steden weldra gingen uitvechten.
Vooraanstaande kerkvaders hebben door hun geschriften het hunne ertoe bijgedragen om het belang van bisschopambt op te hemelen. Ik noemde reeds Ignatius, maar Ireneus bisschop van Lyon (gestorven 202) en Cyprianus (gest. 258) moeten ook hierbij vermeld worden.
Uitspraken van Ignatius worden door Pierson als volgt omschreven:
“De Ephesers worden gelukkig geprezen omdat zij zo met de bisschop verenigd zijn, gelijk de kerk het is met Jezus en Jezus met Zijn Vader”
“De Magnesiers wordt gelast de bisschop onderworpen te zijn gelijk Jezus aan zijn Vader was”. ( P dl. 1 blz. 166)
Woordelijk schrijft deze bisschop:
“Gelijk de Zoon niets doet zonder de Vader, zo mag ook de kerk niets doen zonder de bisschop”. (P. blz 168)
Cyprianus drukt zich zo uit:
“De bisschop is in de Kerk en de Kerk is in de bisschop en wanneer iemand niet met de bisschop is, zo is hij niet in de kerk.” (P. blz. 172)
Bij deze kerkleraar treffen we heel sterk het gezagsidee aan, dat ten grondslag ligt aan de gezagsverhoudingen in de latere Roomskatholieke kerk.Dat reeds in de tweede en derde eeuw een geweldige verstarring moet zijn ingetreden blijkt ook uit het optreden van de Montanisten. Montanus wilde terug naar de vrije werking van de Geest van God, zoals die in de begintijd viel op te merken. Boverndien wilde hij een zuivering van de Kerk. Twee profetessen stonden hem terzijde, het spreken in tongen werd weer beoefend, enz Op zichzelf wil ik deze beweging die in extremiteiten verviel niet verdedigen, maar als verschijnsel bewijst ze wat reeds hiervoor werd gesteld: dat de gemeente van organisme tot een organisatie was verworden, met zeer sterk sprekende judaïstische trekken.
De vrijzinnig theoloog Arthur Pierson geeft hierover een onverdacht getuigenis. Na gesproken te hebben over de brieven van de apostolische vaders “waaraan dogmatische bepaaldheid en diepte ontbreken” vervolgt hij met een beschrijving van de Kerk uit de tweede en derde eeuw:
“Het is de oude synagoge in christelijke vormen, die in het Katholicisme herrijst… het evangelie werd een tweede wet, het christendom een tweede verbond, de kerk een tweede Israël, de doop een tweede besnijdenis, de geestelijkheid een tweede priesterstand, de eredienst een tweede joodse ritus…..”( P. dl 1 blz. 106)
Elders schrijft hij:
“Zou het Katholicisme het joden-christendom vervangen, dan moest er een zichtbaar middelpunt wezen, een heilige stad, een uitwendig lichaam, waarin het individu kon worden opgenomen om alzo met God in betrekking te treden, een zichtbaar teken, zinnebeeld en waarborg der opneming in het verbond van God. Het gevolg van deze noodzakelijkheid vertoonde zich daarin dat Rome in de plaats trad van Jeruzalem, de Kerk (in zeer bepaalde zin) in de plaats van Israël, de doop ( weder in bepaalde zin, namelijk als opus operatum) in de plaats van de besnijdenis.” (P. blz. 123)
Men kan zich moeilijk een betere beschrijving wensen van de woorden van de Heer aan Smyrna gericht: “Ik weet de lastering van hen die zeggen dat ze Joden zijn en zijn het niet, maar zijn een synagoge des Satans.”
Terecht schrijft F.W. Grant in zijn “History of the Church” (blz.16)
“Dat ze zich Joden noemen houdt niet in dat ze niet belijden tevens christenen te zijn, want in feite kunnen ze judaïsme en christendom verwarren… Ook waren het geen werkelijke Joden anders hadden ze dat niet zo uitdrukkelijk behoeven te belijden.
Het waren geen werkelijke Joden, maar mensen die zich op Joodse grondslag stelden, de grondslag van de synagoge. En deze lasteren ( er staat niet: vervolgden) de getrouwe volgelingen van Christus.”.
Vervolgens geeft deze schrijver het verschil aan tussen het begrip synagoge, dat samenvergaderen betekent en “ecclesia” dat vergaderen-uit betekent. Zijn betoog hierover vat hij samen met:
“In het christendom heb je de “roeping-uit” ( de wereld) van hen die hun plaats als kinderen van God kunnen innemen. In het judaïsme heerst vermenging zoals de mensen nu kunnen zeggen van de kerk met de wereld. Daar (in Judaïsme) heerste geen afzondering, die is er niet mogelijk.
De grondslag van de dienst in het jodendom rust namelijk niet op innerlijke verandering, maar op uiterlijke betrekking, die voor alle joden gelijk was. Dat beginsel nu deed zich in de gemeente hoe langer hoe meer gelden en stuwde de kerk in de richting van het
roomskatholicisme dat een verjoodst christendom of een verchristelijkt jodendom genoemd moet worden”.
De tien christenvervolgingen hiervoor aangegeven werden afgewisseld door kortere of langere perioden van vrede. In zo’n rustige tijd kwamen de gelovigen om zo te zeggen weer “op verhaal” . Wel zeer treurig is het echter op te moeten merken dat juist in die rustperioden allerlei twisten onder de gelovigen uitbraken, waarbij de bisschoppen tegen elkaar hun gezag in de weegschaal wierpen om hun gelijk te bevestigen. Zelfs de adempauzes werden gebruikt om de gemeente voort te stuwen naar dat systeem dat slechts met de naam van Bileam en van Izebel te karakeriseren valt.