De Gemeente (3a) het ontstaan

Over de eerste twee artikelen die in deze rubriek over de Gemeente zijn geplaatst zal weinig verschil van mening bestaan. Met dit artikel is dat anders. Er zijn namelijk twee meningen over het ontstaan van de Gemeente of Kerk. De ene mening luidt dat de Kerk bestaat vanaf het begin van de wereld ofwel van Adam af. De andere opvatting luidt dat de Kerk pas bestaat vanaf de Pinksterdag genoend in Hd. 2. Dit verschil van opvatting is niet maar een theoretische kwestie die verder van weinig belang is, maar heeft verstrekkende konsekwenties. We willen echter eerst beide opvattingen omschrijven.

Wat zegt de catechismus?

De eerste mening staat verwoord in zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus en luidt dat de Zoon van God Zich uit het ganse menselijke geslacht een gemeente heeft uitverkoren en die door zijn Geest en Woord vergadert ‘ van het begin der wereld tot aan het einde’. Bij deze zinsnede wordt verwezen naar Ps 71: 17, 18; Js 59: 21 en 1 Ko 11: 26.
Artikel 27 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt in dezelfde zin over de Gemeente en wel met de woorden: ‘Deze Kerk is geweest van den beginne der wereld af, en zal zijn tot het einde toe’. In dit artikel worden geen teksten aangehaald om deze opvatting te ondersteunen, maar wel wordt hiervoor het volgende argument aangevoerd: ‘gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan’.

Schrale onderbouwing

Wij vinden de onderbouwing van wat we de kerkelijke opvatting kunnen noemen erg zwak, maar dan moeten we niet vergeten dat in de tijd dat deze belijdenisgeschriften werden opgesteld er eigenlijk geen andere mening was waartegen men zich moest verdedigen. Dat is dus een excuus, maar het neemt niet weg, dat de onderbouwing inderdaad heel erg zwak is.
De teksten die men aanhaalt bij zondag 21 zeggen namelijk niets over de vorming van de Gemeente, laat staan over het tijdstip van haar ontstaan.

Het argument dat in art. 27 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt aangevoerd heeft natuurlijk alleen waarde als bewezen kan worden, dat het koninkrijk en de kerk twee identieke grootheden zijn. Dat is niet het geval: we hoeven daarvoor de gelijkenis van het koninkrijk der hemelen betreffende het onkruid onder de tarwe (Mt 13: 24-30) maar te vergelijken met het voorschrift aan de gemeente gegeven in 1 Ko 5: 11-13. In het koninkrijk mag men het onkruid niet uittrekken en wegdoen, maar in de gemeente moet men hem die niet deugt uit de gemeente bannen.

Het ontstaan van de Gemeente volgens de Schrift

We laten nu de kerkelijke opvatting verder rusten en bepalen ons bij rechtstreekse Schriftgegevens die over het ontstaan van de Gemeente spreken. Er zijn een viertal bijbelgedeelten die daarover een helder licht laten schijnen, te weten: Mt 16: 18; 1 Ko 12: 12,13; Ef 2: 14-16 en 2: 18-22. Laten we ze stuk voor stuk eens bekijken:

A. Ik zal mijn Gemeente bouwen

Als antwoord op de belijdenis van Petrus dat Jezus de Christus is, de Zoon van de levende God, zegt de Heer o.a. ‘Op deze rots zal ik mijn Gemeente ( Grieks: ‘ecclesia’) bouwen’. Twee dingen vallen op en wel dat de Heer over het bouwen van de Gemeente spreekt als een toekomstige zaak: Hij spreekt niet over: Ik heb gebouwd, ook niet over: Ik ben bezig te bouwen. Evenmin spreekt Hij over: Ik zal de Gemeente een andere vorm geven of Ik zal de Gemeente uitbreiden, nee Hij zegt: Ik zal mijn Gemeente bouwen. Met andere woorden: die Gemeente waarop de Heer doelt was er dus nog niet!

Het tweede punt is dat de Heer spreekt over mijn Gemeente. Stefanus heeft het er over dat Mozes in de vergadering in de woestijn was (Hd 7: 38). Hier staat hetzelfde woord ‘ecclesia’ dat we ook in Mt 16: 18 aantroffen. Maar eenzelfde woord duidt niet altijd op eenzelfde zaak. Dat blijkt duidelijk als we Hd 19: 32 en 41 opslaan. Daar treffen we ook het woord ‘ecclesia’ aan, maar daar slaat het duidelijk op een volksvergadering in Efeze. De Kerk of Gemeente is een vergadering, maar iedere vergadering van mensen vormt niet de Gemeente die de Heer bedoelt als Hij spreekt over ‘mijn’ Gemeente.

B. Door één Geest tot een lichaam gedoopt

In 1Ko 12: 12,13 schrijft Paulus dat de gelovigen één lichaam vormen omdat ze allen door één Geest tot één Lichaam zijn gedoopt. Dat geldt voor Joden en Grieken, voor slaven en vrijen.De vraag is nu wanneer die doop heeft plaatsgevonden. Daarover licht Hd 1: 5 ons in en wel in die zin dat de Heer vlak voor zijn hemelvaart tegen de discipelen zei: ‘Gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden niet vele dagen hierna’. En in vers 8 zegt Hij dat ze kracht zullen ontvangen als de Heilige Geest over hen komt. Welnu, Hd 2 geeft de vervulling van deze belofte. Toen werd de Heilige Geest uitgestort en werd de Gemeente gevormd door de doop met de Heilige Geest.

We weten dat de Geest van God al werkte in gelovigen vóór de tijd waarop Hd 2 slaat, zelfs had de Heer zijn discipelen de Geest al ingeblazen als ‘levensbeginsel’ (Jh 20: 22), maar dat betekende niet de doop tot één lichaam, want die doop zou pas plaats vinden na de hemelvaart van de Heer. Let ook op Mt. 3: 11 waar Johannes de Doper van de Heer zegt, dat Hij met de Heilige Geest zal dopen. Hier wordt ook de toekomende tijd gebruikt. Het moest op het moment dat Johannes sprak nog plaatsvinden.

C. tot één nieuwe mens geschapen

In Ef 2: 11 en 12 geeft Paulus aan wat de positie van de Efeziërs was toen ze nog niet tot geloof in Christus waren gekomen. Ze misten alle voorrechten die Israël had en waren zonder God en zonder hoop in de wereld. Ze waren veraf. Maar in Christus zijn ze nabij gekomen. Nu zijn ze ‘beiden één gemaakt’. Het woord beiden slaat kennelijk op Israël en de volken (let op vers 11). De scheidsmuur die er tussen beiden was (de wet van de geboden en inzettingen) is te niet gedaan en daardoor is die scheidsmuur weggebroken. De gelovige uit Israël en de gelovige uit de volken zijn in Christus tot één nieuwe mens geschapen.

Er is om zo te zeggen op geestelijk gebied een nieuw menstype ontstaan: de mens in Christus, ofwel ‘de christen’. Dat niet alleen: beiden zijn ook in één lichaam met God verzoend. Dit ene lichaam ziet net als in 1Ko 12: 12,13 op de Gemeente, het Lichaam van Christus. Het belangrijkste in dit gedeelte is dat er gesproken wordt over een nieuwe mens. Er is dus iets nieuws ontstaan op grond van het werk van Christus dat er vóór die tijd nog niet was !!

D. Gebouwd op het fondament van apostelen en profeten

In Ef.2: 19 zet Paulus het onderwijs waarmee hij begonnen was in vers 11 voort, alleen gaat hij over op een ander beeld. In plaats van over het lichaam spreekt hij nu over het huis. Zoals vers 11-16 aansluit bij 1Ko 12: 12,13, zo sluit dit gedeelte aan bij Mt 16: 18.
Na gezegd te hebben dat Christus gekomen is en vrede verkondigd heeft aan hen die veraf waren (de volken) en aan hen die nabij waren (Israël) en dat nu beiden in één Geest de toegang hebben tot de Vader, vervolgt hij met de stelling dat de gelovigen uit de volken nu geen vreemdelingen en bijwoners meer zijn (zie vers 11,12), maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God en dat ze opgebouwd zijn op het fundament van apostelen[ en profeten, terwijl Jezus Christus zelf de hoeksteen is. Er is nu een huis dat goed is samengevoegd en opgroeit tot een heilige tempel in de Heer.

Voor het onderwerp van het ontstaan van de gemeente is de uitdrukking ‘opgebouwd op het fondament van apostelen en profeten van veel belang. Zolang de apostelen en profeten nog niet waren opgetreden (hij doelt hier niet op de profeten van het OT, maar op die van de nieuwe bedeling (let op de volgorde en zie 3: 5) kon de Gemeente nog niet ontstaan zijn.
Spreken over de kerk van Adam af, of over de Oudtestamentische kerk is dus niet in overeenstemming met wat de Bijbel over het ontstaan van de Gemeente zegt.

Zonder dit hier verder uit te werken kan aan dit onderwerp nog toegevoegd worden dat in het Oude Testament het wezen van de Gemeente zelfs niet bekend gemaakt is. Zie hiervoor de volgende Schriftplaatsen: Ef 3: 3, 5 ,9; Ko 1: 24-27 en Rm 16: 25-27

Het belang van het onderwerp

In het begin van dit artikel heb ik erop gewezen dat het onderwerp van het ontstaan van de Gemeente of Kerk maar niet een theoretische kwestie is, die verder weinig belang heeft voor ons geloofsleven. Dit wil ik kort toelichten:

a. Als de Gemeente pas ontstaan is als iets totaal nieuws op de Pinksterdag dan kunnen we de Gemeente niet automatisch zien als een verlengstuk van Israël en zaken van de Oudtestamentische bedeling zonder meer overbrengen op het terrein van de gemeente.
b. Dit bewaart ons ook voor de gedachte dat de Kerk in de plaats van Israël is gekomen en we alle profetieën van het OT op de Gemeente moeten betrekken waarbij we Israël geen geestelijke toekomst meer toekennen.
c. Als de Gemeente niet vanaf het begin van de schepping op aarde bestaat dan kunnen we openstaan voor de gedachte dat de Gemeente evenmin tot op de jongste dag op aarde zal bestaan. De toekomst visie van de gemeente heeft er dus alle mee te maken.

Er zouden wel meer dingen te noemen zijn maar dit zijn een paar belangrijke consequenties van de opvatting dat de Kerk pas bestaat vanaf de Pinksterdag en hiermee wil ik dit artikel afsluiten.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies