In de laatste jaren zijn mij heel wat vragen gesteld over het onderwerp ‘oudsten’.
Ik geef er een samenvatting van en wil ze stuk voor stuk proberen te beantwoorden:
a Zijn oudsten en opzieners hetzelfde?
b Zijn oudsten in NT en OT hetzelfde?
c Kan of mag een ‘gemeente’ zonder oudsten of diakenen zijn? In Hd 20:28 is sprake van aanstelling door de Heilige Geest. De Heilige Geest is er toch nog steeds, dus moeten er toch ook oudsten zijn?
d Hoe worden oudsten of diakenen gekozen?
e Kan iemand die voor zijn bekering gescheiden en hertrouwd is oudsten of diaken zijn?
f Kan dat als hij na zijn bekering gescheiden en hertrouwd is?
g Blijft een oudste altijd een oudste?
h Moet een oudste de gave van leraar bezitten?
i Hoe ver gaat ‘onberispelijk – zijn’?
j Kunnen oudsten beslissingen nemen waaraan de ‘gemeente’ zonder meer gebonden is?
Oudste en/of opziener
a. Uit Hd 20:17 en 28 en uit Tt 1:5-7 blijkt dat dezelfde personen in het ene vers als oudsten worden aangeduid en in het andere vers als opzieners. Dit is een aanwijzing dat het gaat om twee benamingen voor dezelfde funktie. Anderen zien opzieners als een bijzonder soort oudsten, maar in deze teksten vinden we daar geen aanwijzing voor.
Maar waarom worden er dan twee verschillende namen gebruikt? Dat berust op een verschil in belichting. Met de term oudsten wordt aangegeven dat het gaat om iemand met levenservaring, met de benaming opziener wordt aangegeven dat het gaat om iemand die bekwaam is om toezicht te houden.
N.B. In de loop van de kerkgeschiedenis heeft men van dit ene ambt van ouderling/opziener twee verschillende ambten gemaakt, namelijk dat van de ouderling of presbyter en dat van de opziener of bisschop, waarbij deze laatste boven de ouderlingen kwam te staan. Dat is echter onschriftuurlijk.
Oudsten onder Israël en oudsten in de Gemeente
b. In het OT gaat het om oudsten in een stam of om de oudsten van het volk Israël, veelal ging het dan om familie- of geslachtshoofden. in het NT gaat het om oudsten in een plaatselijke gemeente, waarbij familieverwantschap geen rol speelt. Ze hebben leiding over een ‘geestelijke’ familie, namelijk over kinderen van God, In beide gevallen betreft het echter mensen die leiding geven en toezicht houden.
Kan er een gemeente zonder oudsten zijn?
c. In een ‘gevestigde gemeente’ behoren er oudsten te zijn. Hoe duidelijk wordt wie dat zijn. is een andere zaak. We komen daar straks op terug. Er kunnen echter uitzonderingen zijn. Als er een kleine gemeente is ontstaan, die voornamelijk uit jonge mensen of pasbekeerden bestaat, dan zijn er (nog) geen oudsten. Men zal zich dan moeten behelpen met wat er is. Moeten er moeilijke zaken behandeld worden dan kan men raad vragen bij de zendeling, de evangelist of de broeder die God gebruikt heeft om de gemeente te ‘stichten’. Eventueel kan men zich wenden tot een andere gemeente waar wel oudsten zijn. Deze situatie doet zich voor in ‘pioniersgemeenten’ in een zendings-of evangelisatiegebied.
In veel andere gevallen ontstaat een Gemeente of plaatselijke vergadering door verzelfstandiging van een aantal gelovigen in plaats B die tot dat moment gewoon waren met de gelovigen in A te vergaderen. Het is van belang niet te snel tot zo’n verzelfstandiging over te gaan, maar dat pas te doen als er een zekere ‘rijpheid’ in B gevonden wordt. Uitzonderingen daargelaten!
Maar normaal gesproken horen er in een gemeente oudsten/ opzieners te zijn. (vgl. Fp 1:2) De aanstelling door de Heilige Geest vindt middellijkerwijs plaats. De Geest kan bijvoorbeeld door een profeet spreken, vermoedelijk is dat het geval geweest bij de aanwijzing van Paulus en Barnabas in verband met het uitgaan als ‘zendingswerkers’ (Hd 13:2,4) Bij het aanstellen van oudsten vinden we zoiets echter niet. De oudsten te Efeze zijn naar alle waarschijnlijkheid door de apostel Paulus aangesteld tijdens zijn verblijf daar. Hij heeft dat echter in afhankelijkheid van de Geest gedaan. De Geest kan echter ook een bepaalde overtuiging in de harten bewerken zoals dat kennelijk in Hd 15:28 het geval is geweest na de bespreking die men over de kwestie van het besnijden van de heidense gelovigen heeft gehad. Iets dergelijks kan bij het ‘erkennen’ van oudsten heel goed plaatsvinden (zie verderop). We gaan nu eerst in op de kwestie van het ‘kiezen’ of ‘aanstellen’ van oudsten.
Het kiezen van oudsten en diakenen
d. In gemeenten die in de heidenwereld ontstonden, kozen de apostelen of hun afgevaardigden (Titus, Timoteüs) de oudsten (zie Hd 14:23; Tt 1:5). Ze deden dat niet direct na het ontstaan van zo’n gemeente, maar een tijdje later. Uit Hand. 14:23 blijkt dat Paulus en Barnabas het deden op de terugreis naar Antiochië.
Van een andere aanstellingsprocedure of van verkiezing door de gemeente lezen we verder niets in de Schrift. Daar oudsten een positie van gezag innemen kan een gemeente niet zelf haar eigen gezagdragers kiezen of aanstellen.. Uit Tt 1:5 volgt dat de gemeente daartoe niet bevoegd is, want anders had Paulus Titus daarvoor niet op Kreta behoeven achter te laten!
In de gemeenten die in het Joodse land ontstonden, lezen we nooit van aanstellen van oudsten. De oudere broeders, die moreel gezag hadden, werden als vanzelfsprekend als zodanig erkend. We kunnen zeggen dat de Heilige Geest dit bewerkte.
Diakenen gaan o.a. over het beheer van geld en goederen die de gemeenteleden toebehoren en die ze hen ter beschikking stellen. We zien dat in bepaalde gevallen de ‘gemeenten’ het recht hebben om broeders die het beheer over geld en goederen hebben, te kiezen We vinden dit principe toegepast in a) Hd 6:3,5; b) 2 Ko 8:19,23 waar het a) om besteding van goederen en b) om een geldzending voor de armen in Judea gaat. Het werk van een diaken gaat echter verder dan het beheer van geld en goederen. Of de gemeente zijn eigen diakenen mag kiezen is dan ook zeer de vraag. We laten dit echter rusten en beperken ons tot de aanstelling van oudsten.
Hoe moet het dan in deze tijd?
Blijft natuurlijk de vraag hoe het dan in deze tijd moet, nu er geen apostelen en geen afgezanten van de apostelen meer zijn. In het protestantisme is in ‘kerkelijke’ kringen het systeem ontstaan dat men de oudsten bij meerderheid van stemmen door de gemeente laat kiezen en dan voor een bepaalde periode, meestal vier jaar.
Hier is nogal wat tegenin te brengen. Gezag moet niet van onderaf komen, maar van bovenaf. Een onderwijzer wordt niet door de kinderen aangesteld, maar door het gemeentebestuur of door het bestuur van de school. Een politieagent heeft geen gezag doordat burgers hem kiezen of aanstellen, maar doordat hij door een bevoegde instantie daartoe is aangesteld. Zowel de onderwijzer als de politieagent krijgen zo’n aanstelling alleen als ze voldoen aan bepaalde eisen die verband houden met hun opleiding. In deze gevallen spreken we van ‘overdraagbaar gezag’.
Het formele, overdraagbare gezag hadden de apostelen want het was hun door God verleend. De gemeenteleden hebben dat gezag niet. Er is geen gemeentelijk-instituut door God ingesteld dat overdraagbaar gezag zou hebben. De Roomskatholieke kerk claimt dat gezag wel vanwege de zogenaamde apostolische opvolging, maar die claim berust op een verkeerde Schriftuitleg. Bovendien is die opvolging in de praktijk niet waargemaakt. Er zijn namelijk tijden geweest dat er geen paus was of zelfs meerdere pausen tegelijkertijd. De oplossing die het ‘kerkelijk’ protestantisme heeft aangedragen mist echter ook een reële bijbelse grond.
In sommige evangelische kringen acht men de evangelist of de zendeling bevoegd om in de geloofskringen die door hun activiteit zijn ontstaan, oudsten aan te stellen. Maar ook hiervoor missen we enige bijbelse grond. Een zendeling of evangelist is niet te vergelijken met een ‘apostel’ als Paulus e.d., hij heeft een dergelijk gezag niet.
Herkenning en erkenning
Als reactie op de kerkelijke praktijk zijn sommige kringen doorgeslagen naar een ander uiterste: ze kennen geen duidelijk omschreven ouderlingschap. ‘We hebben geen aangestelde oudsten’, zo zegt men dan, ‘maar we hebben wel broeders die het werk van een oudste doen’.
Maar als Paulus in onze tijd zou leven en aan zo’n kring zou vragen:’ Laat de oudsten onder jullie eens bij mij komen’ (vgl. Hd 20:17) dan zou men eerst nog moeten uitmaken wie er eigenlijk tot de oudsten behoren . In dergelijke kringen gebruikt men de term ‘oudste’ of ‘ouderling’ in de praktijk ook helemaal niet. Een tekst als 1Tm 3:1 ‘werkt’ onder hen evenmin.
Hoe moet het dan wel? In de eerste plaats moeten oudsten herkenbaar zijn doordat ze beantwoorden aan de normen van 1Tm 3. Op de herkenning moet dan de erkenning volgen. Hoe dat in de praktijk moet gebeuren is een moeilijkheid. Als men eenmaal erkende oudsten heeft, is die er niet of minder. Een verantwoorde werkwijze is dan de volgende: zien de oudsten dat er broeders geestelijk groeien en zich zo ontwikkeld hebben dat ze de kwaliteiten van een oudste vertonen en ook oudste willen zijn, dan stellen zij hun bevinding aan ‘de gemeente’ voor en vragen of er bezwaren zijn om deze broeder in de kring van oudsten op te nemen. Zijn er geen bezwaren dan wordt hij als oudste erkend. Als men hierbij handelt in afhankelijkheid van de Heer kan men zeggen dat zo’n oudste door de Geest is aangesteld. De Geest heeft duidelijk gemaakt dat zo iemand een oudste is.
In een kring waar nog geen oudsten zijn, zou men kunnen beginnen met over die broeders waarvan het onomstreden is dat ze in wezen oudsten zijn, eenvoudig als ‘oudsten’ te spreken, dan tekent zich een beginnende kring van oudsten wel af en kan het uitgroeien op de hiervoor aangegeven manier.
Niet geschiktheid door ‘huiselijke omstandigheden
e. Huiselijke situaties kunnen iemand ongeschikt maken voor een bepaalde funktie. Uit 1 Tm 3:2 blijkt bijvoorbeeld dat iemand die in polygamie leeft (omdat hij voor zijn bekering met meer dan één vrouw getrouwd was) geen oudste kan zijn. Zijn gezinssituatie maakt hem niet bekwaam om gelovigen te vermanen als er huwelijksproblemen zijn. (Verondersteld is natuurlijk dat iemand na zijn bekering niet in polygamie gaat leven).
Zo kan ook nu iemands huwelijkssituatie een verhindering zijn om de funktie van oudste of diaken te kunnen uitoefenen, bijv. als hij in duidelijke onmin met zijn vrouw leeft of als hij zijn kinderen totaal niet in toom weet te houden
Als iemands voor zijn bekering gescheiden is ligt de zaak wel iets anders dan wanneer dat daarna is gebeurd. Ik denk dat als die persoon na zijn bekering een voorbeeldig leven geleid heeft, hij wel oudste of diaken kan zijn.
f. Heeft de scheiding na iemands bekering plaatsgevonden dan ligt de zaak anders. Hoewel de bijbel niet uitdrukkelijk over zoiets spreekt, denk ik dat iemand in zo’n geval zijn gezag verspeeld heeft. Hij heeft als christen zijn huwelijk niet bij elkaar kunnen houden, hoe zal hij dan anderen moeten vermanen over huwelijkssituaties? Er kunnen zich natuurlijk bijzondere omstandigheden voordoen, maar globaal gezien, moet zo iemand niet als oudste willen optreden.
Kan iemand ‘oudste-af’ worden?
g. Als een oudste in zonde valt, kan hij moeilijk meer als ‘oudste’ erkend worden, want zijn wandel is dan niet ‘onberispelijk’. Als hij als gelovige tot herstel komt, is er na verloop van tijd de vraag of hij ook als oudste hersteld kan worden. Dit zal uit zijn wandel moeten blijken. Zulke gevallen liggen zeer gevoelig en hij zelf zal het beste doen voorgoed van een ouderlingschap af te zien.
Natuurlijk kunnen er andere oorzaken zijn om van een ouderlingschap af te zien. Bijvoorbeeld als iemand door aftakeling niet meer in staat is het werk van een oudste te doen. Als hij dat zelf niet inziet, zal men hem heel discreet erop moeten wijzen dat hij beter doet zijn oudste-schap op te geven. In de praktijk komt het voor dat zo iemand dan nog wel als ‘vraagbaak’ fungeert omdat men wel graag van zijn praktische ervaring gebruik wil maken..
Moet een oudste ook de gave van leraar hebben?
h. Iemand, die een oudste is, kan daarbij de gave van leraar hebben. In 1 Tm 6:17 is namelijk sprake van oudsten die ook arbeiden in woord en leer. Iedere oudste hoeft echter niet een leraar te zijn in die zin, dat hij toespraken kan houden, wel moet hij in pastoraal verkeer ‘geschikt zijn om te leren’. Hij moet ‘de leer’ kennen en kunnen overdragen. Onder ‘leer’ moeten we hier in de eerste plaats de leer aangaande de christelijke wandel verstaan, verg. Tt 2:10
Hoe ver gaat de eis van ‘onberispelijk zijn?
i. Het onberispelijk-zijn ziet op een praktische wandel waarbij zo iemand niet in opspraak komt. In 1 Tm 3 wordt duidelijk aangeven waarin dat bestaat: nuchter zijn , ingetogen, stemmig, geen drinker, geen vechter, enz. Het betekent niet dat iemand 100% volmaakt is, want dan is er niemand bekwaam om oudste te wezen. Het NBG heeft hier ‘onbesproken’ en dat geeft de bedoeling heel goed weer.
Is het gezag van oudsten onbeperkt?
j. Het gezag van oudsten is niet onbeperkt en absoluut. In de eerste plaats worden oudsten ervoor gewaarschuwd niet te ‘heersen over de erfgoederen’ (1Pt 5:3).
Ze zullen besluiten die de hele gemeente aangaan dan ook nooit ‘doordrukken’ maar die aan de gemeente voorleggen om tot een gezamenlijk besluit te komen. Als het om praktische zaken gaat, zullen ze zoveel mogelijk met de bezwaren van een ieder rekening houden. Omgekeerd zal ieder lid van de ‘gemeente’ moeten beseffen dat hij in praktische zaken geen ‘veto-recht’ heeft. Iedere gelovige moet de bereidheid hebben zich bij een besluit waar de meesten voor zijn, neer te leggen.
Bij leerstellige, principiele zaken mogen de oudste natuurlijk geen beslissingen nemen die tegen de Schrift ingaan. Iedere gelovige heeft dan de plicht zijn stem daartegen te verheffen. Wel zal ieder goed moeten nagaan of iets werkelijk onschriftuurlijk is of dat het alleen ingaat tegen zijn eigen opvatting of uitleg van een schriftgedeelte.
Natuurlijk is er meer over het onderwerp ‘oudsten’ te zeggen, maar het bovenstaande geeft hopelijk enige nuttige richtlijnen.