Veertig jaar evangelisatiearbeid in Friesland 1948 – 1988 J.Ph. F
Het is ruim veertig jaar geleden dat de broeders C.J. Vink en J.Ph. Fijnvandraat op bescheiden schaal begonnen met een werk voor de Heer in Friesland. Al spoedig verleende br. J.G. Fijnvandraat – toen nog leraar aan de Chr. M.U.L.O. te Str. Annaparochie – in zijn vrije tijd regelmatig zijn medewerking. In latere tijd was dit ook het geval met een tweede leraar aan genoemde school, br. B. Ottens. In 1959 respectievelijk 1964 traden de twee laatst genoemden fulltime toe tot het team. Het werk breidde zich onder de zegen van de Heer, en door de deuren die Hij opende, vrij snel uit. Dit was mede mogelijk doordat tal van broeders en zusters in hun vrije tijd hand- en spandiensten verleenden. In enkele artikelen in de ‘Bode Express’ geven we D.V. een schets van de ontwikkelingen in dit werk met de wens en in de hoop, dat de geschetste ervaringen anderen mogen stimuleren om te letten op mogelijkheden en geopende deuren die de Heer geeft. In het verlangen dat niet mensen, maar de genade van God en de goede hand van de Heer die over ons was, erdoor verheerlijkt mogen worden, openen we dan dit overzicht.
Het merkwaardige begin
In ’t verhaal ‘Uit het leven van een straatprediker’ werd in 1988 in het februarinummer van de ‘Bode Express’ een beschrijving gegeven van het dramatisch begin van dit werk in Friesland: de ondergang van onze ‘evangelisatieauto’ in de Waddenzee. Daarbij werd opgemerkt dat het ‘waarom’ van zulke gebeurtenissen vaak niet is te beantwoorden. Maar wel zien we in de Schrift dat de start van een werk of opdracht voor de Heer vaak met beproevingen gepaard gaat.
Zo moest de apostel Paulus de teleurstelling verwerken van de desertie van Johannes Marcus en de later daaruit voortvloeiende verbittering van Barnabas, zijn medewerker van het eerste uur. De dienst van Mozes begon met de in Ex.4: 24 – 26 beschreven dramatische gebeurtenis, waarvan het ‘waarom’ in het licht van Gen.17 overigens wel duidelijk is. Één les viel uit het gebeuren op de Waddenzee voor ons in ieder geval wel duidelijk te trekken: stel je vertrouwen niet op hulpmiddelen, dan maak je er afgoden van, maar stel je vertrouwen uitsluitend op de Heer. Welnu, de Heer liet zich niet onbetuigd.
Br. Vink had een groot deel van de kleding van het gezin en het nodige beddengoed verloren, maar hij werd op verrassende wijze van allerlei zijden geholpen. Zelf was ik al mijn bezittingen kwijtgeraakt, behalve een nog om te bouwen versterkerinstallatie die bij mijn ouders thuis stond, en dat wat ik op het moment van het gebeuren aan het lijf had. Toen ik thuiskwam lag er bij de post een uitnodiging pm deel te nemen aan een conferentie in Zurich. In Zwitserland kwam ik terecht bij een kleermaker. Het gerucht van het gebeuren was mij kennelijk vooruitgegaan. Deze broeder fabriceerde voor mij binnen drie dagen een compleet en prachtig maatkostuum dat mij als een gift werd overhandigd.
Ik heb er jarenlang plezier van gehad. Weer terug in Nederland lag er bij de post een briefje van br. Vink, met het verzoek met hem naar Echtenerbrug te gaan. Daar gekomen werd ons door de fa. Roest het ‘voor-oorlogse’ baby-fiatje aangeboden, waarover eveneens reeds eerder werd geschreven. Hierop werd vervolgens de gespaard gebleven geluidsversterker plus luidsprekers gemonteerd. Via de met dit wagentje gehouden straatpredikingen kwamen we na enige jaren onverwacht in contact met enige gelovigen, die ons een uitnodiging stuurden om in een cafèzaal in Twijzelerheide het evangelie te prediken.
Een telefoontje naar het gemeentehuis
Deze gelovigen waren ons geheel onbekend. Ze waren enthousiast en ‘opgewarmd’ thuisgekomen van een driedaagse Maranatha-conferentie in Leeuwarden. ‘De Boodschap moet ook in ons dorp nog eens duidelijk gebracht worden en zonder dat een drempel de ongelovigen verhinderd’, zo besloten ze. Een onderlinge collecte leverde een mooi bedrag voor zaalhuur etc. op, en ze togen naar een plaatselijk café, dat over een aardige zaal beschikte.
Die zaal werd gehuurd en daarna (!) gingen ze naar de plaatselijke, gelovige predikant met de vraag of hij op die en die datum daarin het evangelie wilde komen prediken. De man weigerde echter: ‘Dacht je nu echt, dat ik in een café ga preken, terwijl m’n kerk een goeie honderd meter verderop staat? Wie me horen wil, kan daar komen’. (‘Er zijn kringen zonder dominee, die een iets andere, maar soortgelijke redenering volgen: ‘Evangelisatie moet plaats vinden in verbinding met het plaatselijk ‘getuigenis’ en DUS in onze eigen zaal’).
Goede raad was duur – de zaal was al besproken. Eén van de enthousiaste broeders wist na enig nadenken: ‘Afgelopen zomer waren er in het naburige dorp twee straatpredikers, die een goed woord brachten, als we die…’, en een telefoontje naar het gemeentehuis leverde hun ons logiesadres op, van waaruit destijds de vergunning was aangevraagd. Via het logiesadres kwam tenslotte mijn advies op tafel…en zo kwam het uiteindelijk tot het eerste optreden in een cafèzaal, waarover ik reeds in ‘Uit het leven van een straatprediker’ heb geschreven.
De eerste (bekende) vrucht
Op de beproeving van het verlies van onze eerste wagen volgde nog een tweede, nl. die van drie jaar lang evangeliseren zonder enig zichtbaar ‘resultaat’.
Natuurlijk houdt men zich voor ogen, dat ‘brood op het water uitgeworpen’ eerst ‘na vele dagen wordt weergevonden’, maar het zal u wel niet verbazen, dat ik op zekere dag tot de Heer zei: ‘Heer, ik weet dat het zien van veel resultaten iemand hoogmoedig kan maken en de eerzucht streelt…maar, na drie jaar prediken en bidden omzegen op de prediking zou enige bemoediging in de roeping echt heel welkom zijn’. (Denk daarbij ook aan het dramatisch begin!). Na afloop van die twee avonden in het café verliet een echtpaar de zaal.
Op weg naar huis zei de vrouw tegen de man: ‘Als die mannen gelijk hebben, zijn we voor eeuwig verloren… Zullen we ze vragen ons te bezoeken? Ze hebben aangeboden dat ze op bezoek willen komen als iemand dat wenst’. De man reageerde: ‘Och, die mannen gaan één dezer dagen weer weg. Laten we a.s. zondag maar naar de kerk gaan’. Het echtpaar kwam in kerk noch kluis – dus dat was een hele beslissing! Maar toen ze zondagsmiddags ter kerke gingen, troffen ze het slecht. De Predikant hield een catechismuspreek over een leerstellige ‘zondag’ van de aloude ‘Heidelberger’ die deze onkerkelijke mensen als potjeslatijn in de oren klonk.
Intussen besloten wij het genoemde zaaltje in januari 1952 zelf te huren. Veertien dagen later hielden we drie avonden achter elkaar. De eerste samenkomst in dat zaaltje had zo’n 75 bezoekers te zien gegeven, de tweede zo’n 120. Nu begonnen we met een nog iets groter aantal en de slotavond moesten we blijven staan waar we stonden – de zaal puilde uit. De jeugd was uit het publiek gehaald en zat ‘plat’ op het podium, rondom ons heen. Naar aanleiding van die ervaring huurden we in maart 1952 ’t zaaltje opnieuw voor 4 avonden. Na afloop van èèn van die avonden brachten we om een uur of tien ’s avonds op verzoek een bezoek aan genoemd echtpaar. Toen we het huis om ca. half èèn verlieten, was de man tot bekering gekomen.
Enige dagen later belde hij op, dat ook zijn vrouw tot geloof gekomen was: ‘We hebben samen een paar Psalmversjes die we uit ons hoofd kenden, midden in de nacht op bed zitten zingen – dat zult u wel kunnen begrijpen’. Op mijn beurt heb ik toen tegen de Heer gezegd: ‘Heer, het is goed – als het beter voor me is niet teveel resultaten te zien, mag het wat mij betreft hierbij blijven. Ik zal doorgaan in het vertrouwen, dat Uw Woord niet ledig weerkeert, en blijven bidden om redding van zielen, maar ik hoef dat niet perse te zien’.
Een deel van het gesprek met dit echtpaar wil ik u niet onthouden.
De handtekening van de bankdirecteur
Nadat we bij deze mensen waren binnengekomen werd eerst koffie gedronken – men is tenslotte in Nederland – en daarna nam het gesprek een serieuze wending. Wij vroegen hun waarom ze ons hadden uitgenodigd. Hun antwoord was, dat ze precies gedaan hadden wat wij hadden gepredikt, maar: ‘Er is met ons niets veranderd en er gebeurt niets, hoe vaak we ook bidden, maar zo leven als vroeger kunnen we ook niet meer’. Br. Vink’s opmerking dat dit een hoopvolle mededeling was, wekte duidelijk hun verbazing. Op zijn verzoek kwam de Bijbel die zij inmiddels hadden aangeschaft op tafel, en hij vroeg hun Joh.3: 16 op te zoeken en te lezen: ‘Wilt u het nu nog een keer lezen, maar dan uw eigen naam invullen, in de plaats van ‘wereld’ en ‘een ieder’? Toen dat was gebeurd vroeg br. Vink: ‘Hendrik, gelóóf je dat?’Ontroerd zei de man: ‘Ja, dat geloof ik… maar, er veranderd niets’.
Vervolgens las br. Vink hem Jes.53: 5 – 8 voor en vulde daarbij opnieuw de naam Hendrik in. Weer kwam dezelfde vraag en met een traan in de ogen hetzelfde antwoord. Br. Vink keek met een onuitgesproken vraag in mijn richting. Na een ‘schietgebed’ was het nu mijn beurt voor een vraag. ‘Hebt u toevallig ook een briefje van tien in de portemonnee?’ Enigszins verwonderd trok Hendrik de portemonnee en haalde daaruit het gevraagde tevoorschijn. In die jaren stond op die briefjes nog het bekende: ‘De Nederlandse bank betaalt aan toonder tien zilveren guldens’. ‘Hoeveel is dat vodje papier waard?’ ‘Tien gulden, dat staat er immers op’. ‘Weet u dat wel zeker? Hoe bent u daar zo zeker van?”Nou, da’s toch duidelijk, hier, de handtekening van de bankdirecteur van de bank staat er op!’ ‘Zo, dus het getuigenis van de bankdirecteur is voor u voldoende en toen uw baas u vorige week dit briefje gaf, was u tevreden met dat vodje, in plaats van tien harde guldens te eisen?
Voelt u nu ook dat u eigenaar bent van tien zilveren guldens, of voel je helemaal niet of zo’n briefje al of niet in je beurs zit?’ Hendrik stemde toe, dat je de aanwezigheid van zo’n briefje in je beurs niet kon voelen. ‘En toch geloof je, dat je recht hebt op tien zilveren guldens, omdat de bankdirecteur dat betuigt…. Zullen we dan nu 1 Joh.5: 9 en 11 eens lezen? We lazen de geweldige verzekeringen die daar worden gegeven’.
‘Ben je soms van mening, Hendrik, dat God onbetrouwbaarder is dan de directeur van de Nederlandse bank? Hier heb je Gods getuigenis – Het staat zwart op wit. Br. Vink en ik hebben net als jij ook niets meer, dan wat hier staat. We hebben dat aangenomen, we geloven dat. Geloof je dat nu, of wijs je het af?’ ’s Mans ogen werden zo groot als theeschoteltjes. Met verbazing riep hij uit: ‘Is dat dan alles?!’ En toen, na enige aarzeling, ‘Mar dan moatte we knibbeljen'(‘Maar dan moeten we op de knieën’).
Hendrik ging spontaan op de knieën en wij knielden met hem. Toen hij ontroerd en kennelijk blij weer opstond, vroeg br. Vink: ‘Heb je nu het zilver en de verlossing Hendrik, of heb je het niet?’ Hendrik: ‘Ja, nou zie ik het! Wat geweldig!’ ‘Wat was nu je fout, Hendrik – zie je dat ook?’ Daar hoefde hij niet lang over na te denken: ‘Ja – ik wou eerst blij zijn, en dan zou ik het geloven en er voor danken. Maar je moet eerst geloven en aanvaarden, en dan kun je blij zijn’. Hendrik was een eenvoudige werkman, maar geen Schriftgeleerde kon het beter en duidelijker geformuleerd hebben. Heel wat jaren zijn voorbij gegaan, en nog altijd verheugt dit echtpaar zich in de vreugden van de verlossing. En korte tijd na dit gebeuren namen zij hun plaats in aan de Tafel van de Heer.
Meer deuren gingen open
Het in de voorgaande herfst genomen besluit geen evangelisatiebijeenkomsten meer te houden in de vergaderlokalen van gelovigen, bleek een goede beslissing geweest te zijn. Nog tijdens deze driedaagse campagne werd ons gevraagd in een cafèzaal in een naburig dorp een soortgelijke serie te houden. Zo kwam van het één het ander. In de winter 1952/1953 zochten we in allerlei dorpen naar geschikte ‘neutrale’zalen, die we konden huren en keerden ook telkens weer terug in reeds bezochte plaatsen. Overdag bezochten we zoveel mogelijk bezoekers van de bijeenkomsten. En herhaalde malen kwamen mensen tot de reddende kennis van onze Heer en Heiland, Jezus Christus. Het daaraan voorafgaande en daarop volgende zomerseizoen werd besteed aan straatpredikingen in allerlei dorpen, waarbij dan tevens werd uitgekeken naar eventuele mogelijkheden voor de volgende winter. Ons werk kwam zodoende vrijwel geheel in Friesland te liggen, al hielden we ook wel samenkomsten elders.
Onverwachte waardevolle hulp
Wie straatpredikingen houdt, begint meestal voor een leeg plein, of een lege straat, waar meer of minder voorbijgangers van tijd tot tijd passeren. Wie dan gaat staan praten, praat in het begin tegen de bomen of de stenen, wat een merkwaardig tafereel oplevert. Straatpredikers trekken zich dan ook weinig aan van de opvatting dat elk hulpmiddel bij evangelisatie de boodschap van zijn kracht berooft en neerkomt op het stellen van vlees tot zijn arm, omdat ‘het alleen het woord is, dat het doen moet’.
Dat laatste is in z’n algemeenheid juist. Maar vóór men het woord kan prediken moet men eerst de hoorders om zich heen verzamelen. De marktkoopman die zijn geijkte verkooppraatje wil houden begint soms zijn optreden met een goochelstunt, die niets te maken heeft met de ‘prachtige fototoestellen die hij namens de firma ter introductie op de Nederlandse markt tegen een kleine vergoeding mag aanbieden’. Hij goochelt eerst om mensen te verzamelen. Zo’n goocheltruc maakt niemand tot een koper; dat moet zijn verkooppraatje doen. Maar de truc doet wel iets: potentiële kopers trekken. En de truc doet nog iets: de aandacht van het publiek aftrekken van allerlei andere zaken en richten op de koopman.
Welnu, de ongelovigen die men wil bereiken moeten eerst verzameld worden en vervolgens moeten hun gedachten worden losgemaakt van de aardse en wereldse zaken en gericht op dat wat komen gaat. Vrijwel elke ‘grote’ of ‘kleine’ evangelieprediker weet, dat vooral muziek en zang daartoe uitstekend geschikt zijn. Een drietal (toen nog jonge en nu nog jong van hart zijnde) broeders stond plotseling voor ons met de mededeling, dat één van hen kon gitaarspelen en dat ze samen een trio hadden gevormd en een paar liederen hadden ingestudeerd. ‘Of ze ons helpen konden bij de evangelisatie!’
Besloten werd een proef te nemen. Het bleek, dat deze broeders uitgegaan waren van het principe dat wat waard is gedaan te worden, ook waard is goed gedaan te worden, en er niet van hielden op z’n janboerenfluitjes te werken. Hun repertoire was nog maar klein, maar het mocht gehoord worden. Bij heel wat straatpredikingen, zaalsamenkomsten en tentsamenkomsten hebben zij later bijgestaan door een vierde medewerker ons, met een gestaag groeiend repertoire van liederen, hun medewerking gegeven. En de Heer heeft dat willen zegenen, zoals zal blijken.