William Sutherland was dertien jaar oud, toen hij zijn hart aan de Heer Jezus gaf. Toen hij veertien jaar was, werd hij loopjongen bij een bank. De bankier had gauw in de gaten, dat hij eerlijk was en vertrouwde hem grote geldbedragen toe om weg te brengen.
Op een middag moest hij naar een naburig stadje. Zijn moeder maakte zich bezorgd over hem en zei: “Jongen, ik zit zo in angst over je. Je hebt zoveel geld bij je. En de weg is eenzaam.”
“Wees maar niet bang, moeder”, antwoordde William, terwijl hij vrolijk in het zadel sprong. “Ik heb dat ritje al zo vaak zonder ongelukken gedaan!”
“Ja”, zei z’n moeder, “maar ik ben vandaag erg bang. Ik zal voor je bidden, terwijl je op pad bent’ “
William wuifde ten afscheid en ging fluitend op weg. Bij het bospad gekomen, kwam er een angstig gevoel bij hem. op. “Bidden!” zei een stem in hem. Vlug sprong hij uit het zadel en knielde neer op de bosgrond. “Lieve God”, bad hij hardop, “ik weet niet waarom, maar ik ben erg bang. Wilt U me bewaren?” Alle vrees verdween en William sprong weer op zijn ponny. Zonder oponthoud kwam hij veilig op zijn bestemming aan en ook op de terugweg gebeurde er niets bijzonders.
Thuis vertelde moeder, dat ze midden onder het werk voelde, dat William in gevaar was en dat ze toen voor hem gebeden had. William vertelde van zijn angst in het bos en beiden vroegen zich af wat dit toch wel te betekenen had.
Een paar jaar later verliet William de bank en ging studeren voor predikant. Ondertussen stierf zijn moeder.
Op zekere dag ontving William een brief uit een stad, die in een heel ander district lag. “Ik ben erg, ziek en kan niet meer beter worden”, stond er in. “Ik moet u iets belangrijks vertellen voor ik sterf.”
William begreep er niets van, maar bad – zoals hij gewoon was – God om wijsheid. Hij voelde dat hij de schrijver van het briefje moest gaan opzoeken. Maar hij had geen adres! Hoe kon hij de man vinden? “Niet redeneren, gal” zei zijn geweten.
Toen bij uit de trein stapte, kwam een man op hem af: “Is u mijnheer Sutherland?”
“Ja, dat ben ik”.
“Gelukkig! Ik heb iedere trein opgewacht deze dag. Gaat u alstublieft mee.”
Ze kwamen spoedig bij de zieke. “Waar heb ik u eerder gezien en wat kan ik voor u doen?” vroeg William.
“U hebt me nooit ontmoet”, zei bij, “maar ik zag u jaren geleden toen u afsteeg van uw paard en God bad om bewaring. Ik zat in de bosjes vlak bij, met m’n geweer in aanslag. Ik wou u beroven, maar ik hoorde u bidden en ik kon de trekker niet overhalen: er schemerde iets tussen ons in. Ik heb dat nooit kunnen vergeten. Ik geloof dat God u beschermde. Maar kunt u mij vergeven, want ik kan zo niet sterven!”
William vergaf hem van harte en wees de stervende man op de Heer Jezus. Hij smaakte de vreugde, dat de zieke de Heiland aannam als zijn Verlosser. Bij zijn begrafenis sprak William over Spreuken 3 : 5 en 6: “Vertrouw op de Heer met uw ganse hart en steun niet op uw verstand. Ken Hem in al uw wegen en Hij zal uw paden recht maken.”
“God zegt: “Roep Mij aan in de dag der benauwdheid. Ik zal er u uithelpen en Gij zult Mij eren” (Psalm 50:15).