Wee of welgelukzalig
(Jesaja 5:8-24)
In de Bijbel kom je vrij vaak twee belangrijke worden tegen die een contrast met elkaar vormen. Het zijn de woorden: “wee” en “welgelukzalig”.
Het eerste woord kennen we uit het dagelijks spraakgebruik nog wel. Als er iets ernstigs plaatsvindt, wordt er nog wel eens “o wee” geroepen. En bij de geboorte van een kleine spreken we van de “weeën”, die daarmee gepaard gaan.
Het tweede woord kennen we eigenlijk alleen maar als een Bijbelterm. Met dien verstande dat een stel giechelende meisjes nog wel eens over “zalig dit” of “zalig dat” spreken en dat dit woord op kerstkaarten nog gebruikt wordt. Welgelukzalig betekent zo iets als vol van geluk, en staat dus in contrast met “wee”, dat duidt op ongeluk.
Wee hen die huis aan huis voegen (vers 8)
In Jesaja 5 wordt zesmaal het woord “wee” over bepaalde mensen uitgesproken. Van die zes uitspraken kunnen we ook in onze tijd heel wat leren. Laten we ze eens nagaan.
De eerste maal betreft dit woord de uitbuiters, de mensen die het ene huis na het andere kopen en de ene akker aan de andere rijgen. Om hun arme volksgenoot geven ze geen zier, met het gebod van naastenliefde nemen ze het niet nauw.
Wel, zulke mensen die alleen voor zichzelf leven, mensen die over lijken gaan om hun bezit te vergroten, zijn diep te beklagen. “Wee hun”, zegt de Bijbel!
Waarom zijn ze te beklagen? Wel, als ze niet bij hun leven al alles kwijt raken, moeten ze in in ieder geval bij hun dood hun hele bezit achterlaten, en dan staan ze met lege handen voor God. Ze hebben geen bezit in de hemel, “waar noch mot noch roest bederft en waar dieven niet inbreken noch stelen” (leest u eens Matth. 6:19 tot en met 21!).
Wee hun die….. bedwelmende drank zoeken (vers 11)
Het tweede wee betreft de boemelaars, de fuifnummers. Het zijn de mensen die alleen leven voor het plezier en die “het werk van Gods handen niet zien”. Waarom zijn deze mensen te beklagen? Wel, bij hun leven gooien ze hun eer te grabbel, brengen ze hun bezit erdoor en vernietigen ze hun eigen geluk en dat van hun gezin. Ook voor hen blijft de hemel gesloten, want: “Geen dronkaards…. Zullen Gods koninkrijk beërven” (1 Kor. 6:10).
Wee hun die de ongerechtigheid tot zich trekken met koorden van valsheid (vers18)
Als derde groep neemt Jesaja de valsaards op de korrel. Dit wee geldt de onbetrouwbaren, de slinkse lieden, die de ene gemenigheid na de andere uithalen en die spottend opmerken: ‘Als er een God is, laat Hij er dan maar eens wat aan doen, dan zullen we geloven dat Hij bestaat’.
En omdat ze schijnbaar ongestoord hun gang kunnen gaan, menen ze dat er geen God bestaat en er geen eindafrekening te wachten is. Het zijn dezelfden als de spotters waar de apostel Petrus over schrijft, die luidkeels roepen: “Waar blijft de belofte van Zijn komst (2 Petr. 3:4).
Omdat God het kwaad niet meteen straft menen ze dat er geen God is en alles bij het oude zal blijven. Ze hebben niet in de gaten dat God wacht met ingrijpen, opdat nog velen het evangelie zullen horen en aannemen.
Ook zij zijn echter te beklagen, want eenmaal komt de grote eindafrekening en dan zullen deze spotters hun straf niet ontgaan.
Wee hun die het kwade goed noemen en het goede kwaad (vers 20)
Dit wee betreft de bedriegers en de huichelaars. Ze bedrijven kwaad, maar willen zich schoon praten. Ze draaien de normen om die God gegeven heeft.
Euthanasie noemen ze een daad van liefdadigheid, in plaats van een moord. Abortus vinden ze een zaak van goed recht in plaats van doodslag met voorbedachten rade. Wisseling van huwelijkspartner heet bij hen een zaak van vrijheid en frisheid in de menselijke verhoudingen, in plaats van echtbreuk en overspel.
Ze zijn echter eveneens diep te beklagen, want: “buiten zijn de moordenaars en hoereerders en tovenaars en afgodendienaars en alle leugenaars” (Openb. 21:8). Voor hen is geen plaats in Gods heerlijkheid. Voor eeuwig zullen ze buiten staan!
Wee hun die in eigen oog wijs zijn en in eigen oordeel verstandig (vers 21)
De vijfde groep wordt gevormd door “nette” mensen. De mensen die het goed met zichzelf getroffen hebben, de geestelijke eigenwijzen. Zij weten het veel beter dan een ander, ze weten het zelfs beter dan God. Dit zijn de mensen waarvan Jezus Christus een voorbeeld gaf in de man zat in de zaal zonder bruiloftskleed. Prinsheerlijk keek hij om zich heen. Jan rap en zijn maat, ja, die hadden een bruiloftskleed nodig. Maar hij niet. Tegen de knecht in de hal had hij hooghartig opgemerkt dat zijn colbertje goed genoeg was! Toen echter kwam de koning om inspectie te houden. Op diens vraag hoe hij binnen gekomen was zonder bruiloftskleed, wist de man geen antwoord te geven. Zijn tong weigerde dienst.
En onverbiddelijk klonk het: “Bindt hem aan handen en voeten, neemt hem weg en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het wenen zijn en het knarsen van tanden. Want velen zijn geroepenen, maar weinigen uitverkoren” (Matth. 22:12 en 13). Tot deze groep behoren de naamchristenen die mensen met een net christelijk leven God tevreden te kunnen stellen. Vergeving van zonden op grond van het kruis hebben ze niet nodig. Het kleed van gerechtigheid op grond van geloof verachten ze. Straks worden ze in hun geestelijke naaktheid uitgeworpen!
Wee hun die….. voor een geschenk de schuldige vrijspreken en de rechtvaardige zijn gerechtigheid ontnemen (vers 22 en 23)
Dit wee betreft de rechtsverkrachters en de rechtsverachters. Met Gods normen hebben ze afgedaan, ze zijn alleen uit op eigen voordeel. Ze nemen een plaats van verantwoordelijkheid in; maar in plaats van voorbeelden voor anderen te zijn, gaan ze hen voor in het kwaad. Ze laten zich bewerken met steekpenningen en misbruiken mazen in de wetgeving om zich te verrijken.
Eenmaal echter zal Gods gericht hen treffen, onontkoombaar. En zij die het woord van de Heilige Israëls hebben gesmaad, zullen door het vuur van Gods toorn getroffen worden.
Behoort u tot nu toe nog tot een van deze klassen? Breek dan met uw vroegere leven. Bekeer u tot God en geloof in de Here Jezus. Dien Hem en uw weer wordt veranderd in een welgelukzalig.
God vergeeft u dan uw zonden, en van u geldt het Schriftwoord: “Welgelukzalig hij, wiens overtreding vergeven. Wiens zonde bedekt is, welgelukzalig de mens, wie de Here de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.