Op het meer vaart een schip, het is een vissersschip, en de twee mannen die erin zitten, doen hun best liefst zoveel mogelijk vissen te verschalken. Een eindje verder ligt een schuit aan de kant gemeerd. Men is druk bezit de netten in orde te brengen om ook een poging te wagen.
Plotseling klinkt er vanaf de oever een roepstem, die ver over het water heen galmt. De vissers kijken op. Hebben ze het goed gehoord? Ja, heel duidelijk klonk het uit de mond van een man op de over: ‘Komt achter Mij en ik zal u vissers van mensen maken’.
De vissers beraden zich niet lang, ze laten de schepen de schepen en volgen de vreemdeling die hen riep. Vreemdeling?…. het was…. Jezus van Nazareth!
Deze vier mannen werden zijn discipelen of wel volgelingen. Na drie jaar met hun Meester het land te zijn doorgetrokken, na getuige te zijn geweest van Zijn sterven op Golgotha, na het wonder van de opstanding en hemelvaart, na de Pinksterdag waarop de Heilige Geest werd uitgestort, zijn ze mensen gaan vissen. Hebben ze mensen aan de drugs of de alcohol geholpen?
Hebben ze gespeculeerd op hun eerzucht, hun geldzucht of wat voor zucht ook maar? Niets van dat alles. Ze wilden juist mensen redden uit een leven in de zonde, uit een leven zonder God. Ze predikten het evangelie van behoud door geloof in Jezus Christus. Ze visten met het evangelienet. En van de gevangen “vissen” maakten ze op hun beurt vissers. En dat is de eeuwen zo door gegaan. Nog steeds zijn er van die mensenvissers bezig. Als je je laat vangen, mag je ook zo’n visser worden. Dat is wel anders dan aan de haak van de zonden hangen en uitgebuit wordt.