U vraagt zich verbaasd af wat dit opschrift wel te betekenen mag hebben? Wel, denk nog even terug aan uw schooljaren. Bij de Nederlandse les leerde u de persoonlijke voornaamwoorden en de daarbij horende vervoeging van de werkwoorden. De “meester” of de “juffrouw” leerde u dat “ik” eerste persoon enkelvoud is; “jij” tweede persoon en “hij” derde persoon. En zo is “wij”eerste persoon meervoud, “jullie” tweede persoon en “zij” derde persoon.
In mijn jeugdjaren moesten we dan ook klassikaal oplepelen: ik, jij, hij, wij, jullie, zij.
Waar ik met dit verhaaltje heen wil? Wel, ik wil er de aandacht op vestigen dat in onze Nederlandse Spraakkunst (en dat geldt van de Engelse, de Franse, de Duitse, precies eender) “ik” voorop gaat, dan pas komt “jij” en voor “hij”is de derde plaats ingeruimd. Dit is in feite typerend voor onze menselijke instelling, het draait om ons, om mij: ik ben de eerste persoon en daar heeft een ander maar rekening mee te houden. Natuurlijk, we zeggen dat niet hardop, we camoufleren het netjes, maar dat doet aan de realiteit niets af. Er is zelfs een vrij ruwe versie van gegeven: “Ikke, ikke, ikke en de rest kan stikke”. Overdreven voorgesteld? Was het maar waar!!
Vanwaar oorlog tussen de volken? Vanwege dat “wij”, “wij”, “wij”…..
Vanwaar echtscheidingen? Vanwege “ik”, “ik”, “ik”…..
Vanwaar….. (vult u maar in); vanwege “ik”, “ik”, “ik”…..
Hoe heel anders is de bijbelse spraakkunst. Mag ik daar eens wat van vertellen? In de bijbelse spraakkunst is “Hij”eerste persoon. Let wel, eerst Hij met een hoofdletter, maar ook “hij” met een kleine letter. En dan komt “ik”? Nee, dan komt “jij” en helemaal achteraan komt “ik”. Om dit te begrijpen moeten we in de leer gaan bij de grote heidenzendeling Paulus. Voordat hij tot bekering gekomen was en tot geloof in Jezus Christus, was het bij hem ook: “ik”, “ik”, en nog eens “ik”. In een van de brieven die hij heeft geschreven en die ons in de bijbel bewaard zijn gebleven, schrijft hij over al zijn kwaliteiten, die hij als Jood had en waar hij toen trots op was. Er kwam echter een radicale verandering in zijn leven. Hij leerde Jezus Christus kennen en toen kwam “ik” op de derde plaats en “Hij” op de eerste.
Hij zegt dat zo:
“Met Christus ben ik gekruisigd en toch leef ik (dat is) niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij” (Galaten 2:20).
En in een andere brief schrijft hij:
“Want het leven is mij Christus (Fil. 1:21).
Sinds hij Jezus Christus had leren kennen nam deze de eerste plaats in het leven van Paulus in. Hem wilde hij dienen. En zo trok hij erop uit om aan mensen die hij totaal niet kende het evangelie te brengen. “Zij” werd voor hem – naast Christus – eerste persoon. Hij dacht aan verloren mensen en wilde ze – in opdracht van God en Jezus Christus – de verlossende boodschap van Gods genade brengen.
Die blijde boodschap had effect, er kwamen mensen door tot bekering en geloof in Jezus Christus. Aan deze gelovigen schreef Paulus zijn brieven en zij namen voor hem de tweede plaats in. Onder hen waren soms heel lastige gelovigen (en helaas zijn die er ook nu in diverse soorten), maar ondanks hun kritiek en gemopper gaf Paulus ze de tweede plaats in zijn leven.
Hij zegt het zo:
“Ik voor mij zal zeer gaarne offers brengen, ja mijzelf opofferen voor uw zielen” (2 Kor. 12:15).
Voor de gelovigen had Paulus alles over, zijn eigen belang telde hij daarbij niet.
In de Nederlanders spraakkunst: ik, jij, hij…
In de Bijbelse spraakkunst geldt: Hij, jij… ik.
Hoe is dat met ons? Hebben we de “les van de bijbelse spraakkunst” geleerd? Hebben we Christus de eerste plaats in ons leven gegeven? Zijn we met onze zonden bij het kruis van Golgotha geweest, waar Jezus Christus zich zelf voor ons opofferde? Hebben we ons eigen “ik” leren oordelen en Christus als Here aangenomen?
Het is de enige weg om zinvol te leven voor God en de naaste.
Want de liefde van Christus dringt ons, daar wij tot dit oordeel gekomen zijn, dat ÉÉN VOOR ALLEN GESTORVEN IS, dus zijn allen gestorven, opdat zij die leven, NIET MEER VOOR ZICHZELF LEVEN, MAAR VOOR HEM DIE VOOR HEN GESTORVEN EN OPGEWEKT IS. (2 Kor. 5:14, 15