In het vorige artikeltje noemde ik terloops herhalingen van een aanspraak. Daarvan hebben we een heel duidelijk voorbeeld in de brief aan de Filippiërs. We komen daar de aanspraak ‘broeders” , “geliefden” tegen in 1:12; 2:12; 3:1,13,17; 4:1, 8. De apostel drukt daarmee zijn innige verbondenheid met de gelovigen te Filippi uit en de herhalingen hebben ook te maken met dat wat hij gaat schrijven. In 4:1 spreekt hij ze zelfs tweemaal aan , maar dat houdt duidelijk verband met de ernst van de situatie waarover hij schrijft, namelijk de onenigheid tussen de zusters Euódia en Syntiché.
Het komt echter voor dat sprekers hun toespraak larderen met aanspraken, zoals “ broeders, ik heb een woord op mijn hart,broeders, en wil dat graag brengen,broeders”… Ik overdrijf nu wat, maar in het volgende voorbeeld overdrijf ik niet. Ik maakte een bidstond mee na een samenkomst waar men mij uitgenodigd had om een onderwerp te behandelen. Degene die het slotgebed uitsprak deed dat als volgt: “ Ik dank u Heer, dat u ons Heer vanavond bij elkaar gebracht hebt, Heer en dat we Heer…”. Om de twee of drie woorden herhaalde hij het woordje Heer. Die herhalingen drukten wat hij eigenlijk zei op de achtergrond.
Zo erg heb ik het “in ons midden” niet meegemaakt, maar nodeloze herhalingen komen “onder ons” toch wel voor. Laten we proberen dat te voorkomen, want het leidt de aandacht af van de inhoud van het gebed of de dankzegging.