Genesis 1:2
De aarde nu was woest en ledig en duisternis was op de vloed en de Geest Gods zweefde over de wateren (Gn 1:2a)
Dit tweede vers uit Gn 1 roept de grote vraag op of hier de oorspronkelijke toestand van de aarde beschreven wordt of een toestand die later is ingetreden? Deze vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Er zijn uitleggers die het laatste voorstaan. Hun opvatting komt op het volgende neer:
- er is een ruimte tussen vers 1 en vers 3;
- het woord “was” kan ook weergegeven worden met “werd”;
- het is niet erg aannemelijk dat God een woest en lege aarde zou hebben geschapen. Daar komt bij dat op diverse schriftplaatsen over woestheid en ledigheid gesproken wordt als een oordeel van God. Dat is bijvoorbeeld het geval in Jr. 4:23; Js 24:1; 34:11. Verder lezen we in Js 45:18: “Want zo zegt de Here die de hemelen geschapen heeft – Hij is God – die de aarde geformeerd en haar gemaakt heeft. Hij heeft haar gegrondvest; niet tot een baaierd heeft Hij haar geschapen, maar tot bewoning heeft Hij haar geformeerd’;
- in de Schrift wordt duisternis vaak beschreven als een gevolg van een oordeel en als de toestand van de zondige mens. Treffend hierbij is 2 Ko 4:6. Het is niet erg aannemelijk dat duisternis uit God voortkomt die Licht is en in wie totaal geen duisternis is (zie 1 Jh 1:3; vgl Ef 4:17,18 en vele andere plaatsen);
- het woord “vloed” heeft ook een negatieve betekenis en staat ook ik in verband met oordeel, denk maar aan de zondvloed;
- de Bijbel spreekt over de val van satan en zijn engelen. Vergelijk daarbij Js 14:9-14 en Ez 28:12-15. Dit gebeuren is gemakkelijk te plaatsen in de tijd die ligt tussen Gn 1:1 en 3 en kan inhouden dat er een deze voorstelling geeft ook ruimte voor het plaatsen van de
voorwereldlijke “monsters”, de sauriërs en laat een veel hogere ouderdom van de aarde toe dan vroeger werd aangenomen en nu door wetenschappers wordt geclaimd.
Het Engelse woord voor ruimte is “gap” en daarom spreekt men van der “gaptheorie”. Zoals hierboven aangegeven zijn er best wel diverse argumenten voor deze opvatting aan te voeren, maar ze berust toch voornamelijk op speculatie. Ze is eerder ontstaan onder druk van de stand van de wetenschap dan als resultaat van een voorzichtige en betrouwbare bijbelse exegese.
Wel is het aannemelijk dat er tussen vers 1 en vers 3 ruimte zit en de schepping van hemel en aarde dus niet valt onder Gods werk op de “eerste dag”. Ook staan we niet afwijzend ten opzichte van de gedachte dat satan en de engelen geschapen zijn voor de schepping van de aarde. Eventueel zouden we de val van satan en zijn engelen in de ruimte tussen vers 1 en vers 3 kunnen plaatsen, maar om die ruimte op te vullen met het oordeel over een “voorschepping” is erg speculatief. Hoe zou die aarde dan geweest moeten zijn? In Gn 1 en ook elders lezen we van zo’n voorafgaande wereld trouwens niets.
We doen dan ook m.i. beter uit te gaan van de tekst zoals die er staat. Dan zien we dat God de aarde niet kant en klaar geschapen heeft tot bewoning voor de mensen. De materie was tot stand gekomen, maar die moest bewerkt worden want het was nog een chaos die aangegeven wordt met de woorden woest en ledig. Het was niet Gods bedoeling dat ze zo zou blijven Een “baaierd” was niet zijn d o e l .
Verder zien we dat als God zijn licht niet laat schijnen er duisternis is en als Hij niet gaat ordenen er een ongebreidelde watermassa blijft. Daar moest ordening in komen. Die ordening kwam er ook en ze kwam tot stand in diverse stappen, maar het was God die die ordening tot stand bracht.
De vraag is nu of en zo ja wat voor geestelijke lessen we hieruit kunnen trekken. Nu hoeven we dat niet zelf uit te puzzelen, want de apostel Paulus heeft al een les voor ons getrokken in 2 Ko 4:6. Hij schrijft daar:
“Want de God die gezegd heeft: ‘Uit duisternis zal licht schijnen, Die heeft geschenen in onze harten tot de lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus”.
Ook in Ef 5:8 spreekt Paulus op soortgelijke wijze en wel als volgt; ‘want vroeger was u duisternis, maar nu bent u licht in de Heer”.
De apostel maakt dus een toepassing op de werking van het evangelie in het hart van de zondaar waarin God zijn licht laat schijnen. Zonder nu te stellen dat de duisternis veroorzaakt is door de val van satan (of door zonde van een voor-adamse mens) kunnen we stellen dat er buiten God om duisternis is. Voor licht en leven zijn we van Hem afhankelijk.
Zonder ons te laten aftrekken door speculaties staan we zo met beide benen op de grond. De God die in de schepping te werk ging op zijn wijze gaat op dezelfde wijze te werk bij de herschepping, de geestelijke schepping van de mens. Wat is het geweldig dat die God in onze harten geschenen heeft en we niet in de duisternis gebleven zijn. geprezen zij zijn naam daarvoor!
Dat hierbij de Geest van God ingeschakeld is, zullen we in een volgende notitie overdenken.