Genesis 1:3
En God zei: Er zij licht en er was licht en God zag dat het licht goed was (Gn 1:3, 4a ).
In het bovenstaande vers lezen we voor het eerst dat God wat zei. In Gn 1:1 en 2 zijn we dat niet tegengekomen. Wat geweldig dat God gaat spreken. Zijn spreken gebeurt met macht. Als Hij spreekt gebeurt er wat en we kunnen dan ook niet beter doen dan Ps 33: 6 en 9 hierbij aan te halen. We lezen daar:
“Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt door de adem van zijn mond al hun heir” en
“Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er”.
Deze verzen slaan m.i. niet op de schepping van hemel en aarde waarover we lazen in Gn 1:1, maar op wat we vinden in vers 6 en 14, met “hun heir” of “hun leger” wordt namelijk geduid op de sterren, op het sterrenleger.
God hoefde maar te spreken en wat Hij zei ging in vervulling. Eerder al wees ik op het feit dat de Heer Jezus bij het scheppingswerk betrokken was. We lezen daarover in Jh 1:1-3:
“In het begin was het Woord; en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in het begin bij God. Alle dingen zijn door Hem geworden , en zonder Hem is niet één ding geworden, dat geworden is”.
Het ‘Woord’ is de uitdrukking van Gods gedachten en wijst hier op de Heer Jezus Christus. Als er in Gn 1:3 staat “God zei” dan mogen we bij dat ‘zei’ denken aan Jezus Christus. Een andere verwijstekst is bijv. 2 Pt 3:6 waar eveneens over de werking van het woord van God wordt gesproken.
Het spreken van God houdt als het ware een bevel in. God riep het licht te voorschijn. Dit vers 3 plaatst ons echter voor een probleem. Bij licht denken wij aan een lichtbron en dan wel in de eerste plaats aan de zon. Maar dat hemellichaam wordt pas in vers 14 genoemd. Bij vers 3 zullen we moeten denken aan het licht dat uit God voorkomt. Hij is licht. Hij is de bron van licht. Zijn licht gaat nu schijnen op de schepping die nog onaf is en dringt door de duisternis heen die op de vloed lag. Als bijzonderheid staat er dan nog bij dat God zag dat het licht goed was.
Als bijzonderheid merk ik nog op, dat de uitdrukking “God zei” in dit hoofdstuk voorkomt in vers 3 ,6,9,10, 14,20,24,25,29 en dat zes maal in verband met de schepping van iets nieuws. In de andere gevallen gaat het om een toevoeging aan die scheppingsdaad. Ook de uitdrukking “God zag dat het goed was” komen we herhaalde malen tegen en wel in vers 4,10, 13, 18, 21, 25, 31 (zeer goed). Op deze uitdrukkingen komen we bij de bespreking van de volgende verzen nog wel terug.
Van belang is nu dat wat God doet goed is. Dat geldt niet alleen voor zijn scheppingswerk, maar voor heel zijn handelen. Dat geldt ook voor zijn handelen met ons. Ook al zie wij van bepaalde zaken het goede (nog) niet in, we weten wel dat het goed is of iets goeds uitwerkt. Zo staat het zo mooi in Rm 8:28:
“Maar wij weten dat hun die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, hun die naar zijn voornemen zijn geroepen”.
Er staat niet “wij zien”, maar “wij weten”.
Laten wij daarop vertrouwen.