1 Hij sprak over:
a leven vs 6
b liefde vs 8
c eigendom zijn van God vs 8
2 Hij deed het volgende :
a Hij reinigde hen > ‘Ik wies u met water’ vs 9
b Hij zalfde hen > ‘Ik zalfde u met olie’ vs 9
c Hij bekleedde hen > ‘Ik bekleedde u met …een gewaad’ vs 10
d Hij zorgde voor schoeisel > ‘Ik schoeide u met leder’ vs 10
e Hij zorgde voor hoofdbedekking > ‘ een ‘hoofddoek’ vs 10
f Hij zorgde voor versiersel > ‘Ik tooide u met sierraden’ vs 11
g Hij kroonde haar > ‘een sierlijke kroon op het hoofd’ vs 13