2 TIM. 2
In de benamingen en beelden die Paulus in 2 Tim. 2 ten aanzien van zijn medewerker Timotheüs gebruikt, worden zeven aspecten van het geloofsleven van de christen belicht, te weten:
Kindschap
a) Timotheüs is een geestelijk kind van Paulus en daardoor ook een kind van God. Tekstmateriaal: 1 Tim. 1:2; 2 Tim. 1:2; Titus 1:3; File. vs. 10; 1 Kor. 4:15 en Gal. 4:19; Fil. 2:22;
b) Elke gelovige is kind van God en dus erfgenaam. Tekstmateriaal: Rom. 8:16, 17; 1 Joh. 3:1, 23. Vergelijk kindschap (leven) en zoonschap (volwassenheid, verantwoordelijkheid): Gal. 3:5-7; Ef. 1:5. Als kind voeding nodig om te groeien. Onze kracht vinden we in de genade. Als kind vermaand en aangemoedigd door de vader en gekoesterd door de moeder (vgl. 1 Thes. 2:11 en 7 met Deut. 8:5 en Jes. 49:15).
Soldaat
Een gelovige is een soldaat. Goede strijd van het geloof (1 Tim. 1:18;). Een soldaat lijdt verdrukking in de zin van ontbering (vgl. 2 Tim. 1:8; 4:5). Geen zorg voor levensonderhoud e.d. Afgestemd op belang van hem die hem in dienst genomen heeft en hem loon uitkeert (vgl. recht op soldij 1 Kor. 9:6, 7; tevreden er mee zijn, Luk. 3:14).
Kampvechter (verwant met ons ‘atleet’)
Christenen zijn mensen die aan een geestelijk tournooi, een geestelijke vier-, vijf- of zeskamp deelnemen. Kenmerk: je houden aan de regels, vgl. 1 Tim. 1:8 het woord: ‘wettig’. De christen (dienstknecht) heeft gedragsregels voor zijn dienst. Tekstmateriaal: 1 Kor. 9:24-27; Hebr. 10:32, 33; 12:1, 2; Fil. 1:27; 3:12-14; 4:3; 2 Tim. 4:7-8; 1 Tim. 4:10; Kol. 2:1; 1 Tim. 6:12. Eventueel uitbreiden met soorten kronen of kransen.
Landman
Een boer moet werken, wil hij vrucht zien (ctr. Spr. 20:4; 24:30), maar dan ook recht om van de vrucht te eten. Geduld nodig om te wachten op de oogst. Tekstmateriaal: 1 Kor. 9:7; Jak. 5:7, 8 vgl. Deut. 11:14; 20:6; Ps. 126:5, 6; Spr. 27:18; Jer. 5:24; Jer. l2:23. En alle teksten die slaan op arbeid van Paulus, zoals Hand. 20:35; 1 Kor. 4:12; 15:10, enz.
Arbeider
Goed werk verrichten, vakbekwaam zijn en ijverig. Tekstmateriaal: Matt. 9:37, 38; 10:10; 20:1-16; Luk. 10:2, 7; 1 Kor. 3:6-9 en 10-15 1 Tim. 5:18. In afkeurende zin: Luk. 13:27; 2 Kor. 11:13; Fil. 3:2. Gaat om loonarbeider (Jak. 5:4) of een zelfstandig werknemer (Hand. 19:25).
Vat
Vat of instrument, zie Hand. 9:15; Rom. 9:22; 2 Kor. 4:7; 1 Petr. 3:7. Vat tot eer of tot oneer. Het eerste vraagt om heiligheid, reiniging, onttrekking aan ongerechtigheid en aan personen die door ongerechtigheid gekenmerkt worden (zie 2 Tim. 3:5).
Slaaf
Arbeider gehuurd, slaaf gekocht – eigendom, dus onderworpen zijn, ijverig, niet naar de ogen zien, niet stelen, niet twisten maar vriendelijk zijn. Geen slaven wat de zonde betreft (Joh. 8:34, 35), geen slaven wat onze familieverhouding betreft (Gal. 4:7), ook geen slaven wat kennis van de gedachten van de Here Jezus betreft (Joh. 15:15). Wat het laatste aangaat is er intimiteit als vrienden. Wel slaven met het oog op eigendom en toewijding Zie Luk. 17:10; Hand. 4:29; Rom. 6:16, 18, 22; 1 Kor. 7:22; 1 Petr. 2:16; Gal. 1:10; Kol. 4:12; zie ook aanhef van div. brieven en boek de Openbaring). Slaven van een vervolgde Heer – houdt vervolging in ( Matt. 10:24, 25; Joh. 13:16, 15:20). Denk aan vele gelijkenissen over slaven.
HET GROTE VOORBEELD IN ALLE ZEVEN OPZICHTEN IS JEZUS CHRISTUS